Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/165

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

CANOPY.


  • cals = priestergewaad; Canon`i`city = echtheid; C`a`nonize = canoniseeren; C`a`nonry, C`a`nonship = domheerschap.
  • Canopy, [k`an[e]p|i], subst. baldakijn, hemel, dak; verb. met een hemel bedekken: — of heaven = hemelgewelf.
  • Cant, [kant], schuine (gebogen) stelling, stoot, ruk, slag, afwijking; geteem, argot; kwezelarij; auctie (Schotl.); adj. argot - - -. volks—, huichelachtig, opgewekt, flink; verb. op zijde leggen, kanten, werpen, overhellen; teemen, kwezelen, huichelen, koeterwalen; afslaan, verkoopen: —-chisel = kantbeitel; —-hook = kantelhaak.
  • Cantab, [k`ant[e]b], student te Cambridge (verkorting van Cantabr`i`gian).
  • Cantankerous, [k'nt`ank[e]r[a]s], twistziek, norsch, vitterig.
  • Cantate, [kant`ât[e]], cantate.
  • Canteen, [k'nt`în], cantine, veldflesch; menagekorf.
  • Canter, [k`ant[e]], subst. korte galop; kwezelaar; afslager; verb. in korten draf of galop zijn of brengen: All was over in a — = in een oogenblik; He struck a — = zette zijn paard in korten galop; To win at (in) a — = gemakkelijk.
  • Canterbury, [k`ant[e]beri, k`ant[e]b[e]ri], Canterbury; muziekstander: — bell = klokje; — gallop (pace) = korte galop, sukkeldrafje; — Tales = gedicht van G. Chaucer (14e eeuw); vervelend verhaal.
  • Cantharis, [k`anth[e]ris] (meerv. Cantharides, [k'n-th`aridîz]), Spaansche vlieg.
  • Canticle, [k`antik'l], lied, lofzang: The —s = het Hooglied.
  • Cantinière, [k|antinj`ê[e]], zoetelaarster.
  • Cantle, [k`ant'l], subst. hoek, stuk; achter-*boog van een zadel; verb. verdeelen.
  • Canto, [k`antou], zang; sopraanstem; Cantor, [k`ant[e]], voorzanger.
  • Canton, [k`ant'n, k'nt`on], subst. kanton, schildhoek; verb. in kantons verdeelen; kantonneeren (= [k[e]nt`on, k[e]nt`ûn]); C`a`ntonal = kantonnaal; —ment = kampement (Brit. Ind.); (winter)kwartier.
  • Cantoon, [kant`ûn], sterke stof (geribd aan de eene zijde, met satijnachtigen achterkant).
  • Canute, [k[e]nj`ût], Knoet.
  • Canty, [k`anti], vroolijk, opgewekt (Schot.).
  • Canvas, [k`anv[e]s], subst. zeildoek, zeilen, grof linnen, kanefas, doek, olieverfschilderij; adj. linnen: Under — = onder zeil in tenten; —-back = soort duikereend; —-booth (—stall) = kraampje; —-map = kaart op linnen.
  • Canvass, [k`anv[e]s], subst. onderzoek, discussie, stemmenwerving; verb. onderzoeken, bespreken, bezoeken afleggen (om stemmen te werven), bewerken, werven om: —er = stemmenwerver, colporteur.
  • Cany, [k`e`ini], vol riet, rieten.
  • Canzona, [kanz`o`una, kant[vs]`o`una], canzone; Canzon`e`t = liedje.
  • Caoutchouc, [k`ût[vs]uk, k`a`ut[vs]uk], caoutchouc.
  • Cap, [kap], subst. pet, muts, baret, hoed, napje, top, deksel, percussiehoedje; bepaald papierformaat; verb. bedekken, eene muts of pet opzetten; van een slaghoedje voorzien; de kroon opzetten (fig.), over-