Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/17

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

ABRACADABRA.


  • te trotsch om; He doest'n mean to marry — him = boven zijn stand; The — observations = bovengenoemde; — the rest = bovenal; — board = eerlijk, oprecht, openhartig; — ground = levend, onbegraven; — par = boven pari, duur.
  • Abracadabra, [|abr[e]k[e]d`abr[e]], tooverwoord; soort amulet; wartaal.
  • Abradant, [[e]br`e`id'nt], adj. wrijvend, slijpend; subst. wrijf-, slijppoeder; Abrade = afwrijven, afschaven; beschadigen; His shins were —d = waren geschaafd.
  • Abraham, [`e`ibr[e]h|am], Abraham: To sham — = ziekte of ellende voorwenden; In —'s bosom = in Abraham's schoot; dood; — men = krankzinnige bedelaars uit de Abraham Ward in het Bethlehem (Bedlam) Hospital, die op bepaalde dagen mochten gaan bedelen; bedelende vagebond; Abram = Abraham.
  • Abrasion, [[e]br`e`i[vz]'n], afslijting, afwrijving, afschaving. * Abreast, [[e]br`est], naast elkander: — of the newest discoveries, the times = op de hoogte van; To keep — of = op de hoogte blijven; To walk four — = vier op eene rij. * Abridge, [[e]br`id[vz]], verkorten, bekorten, samentrekken, te kort doen: He was —d of his rights = verkort in; Abr`i`dger, maker van een Abr`i`dgment = uittreksel.
  • Abroach, [[e]br`o`ut[vs]]: To set — = aansteken (van een vat).
  • Abroad, [[e]br`ôd], buiten, buitenshuis, buitenslands: To be all — = het geheel mis hebben, geheel in de war (van slag) zijn; It is all — = overal bekend; The school-*master is — = het onderwijs geniet (en eischt) alle aandacht; Stories get — = de menschen beginnen er over te praten; Who has set it —? = het ruchtbaar gemaakt? He does not stir much = hij komt niet veel de deur uit; To take one's grievances = te koop loopen met.
  • Abrogate, [`abr[e]g|e|it], afschaffen, intrekken (van wetten); Abrog`ation, afschaffing, opheffing.
  • Abrupt, [[e]br`[a]pt], steil, plotseling, onverwacht, ruw, barsch; subst. —ness.
  • Abscess, [`abs[e]s], zweer, gezwel.
  • Abscond, [absk`ond], met de noorderzon vertrekken; zich verschuilen; —er = vluchteling.
  • Absence, [`abs'ns], afwezigheid: On leave of — = met verlof; — of mind = verstrooidheid; To be conspicuous for one's — = schitteren door afwezigheid; Absent, [`abs'nt], afwezig, verstrooid: Long —, soon forgotten = uit het oog, uit het hart; The — is in the wrong = de afwezige; I am too — to drive a cab in London = te verstrooid, sufferig; —-minded = verstrooid; — verb. Absent, [abs`ent], (zich) verwijderen, wegblijven; —ee, [abs'nt`î], subst. en adj. afwezig(e), niet op zijne bezittingen wonend(e); —eeism, het niet wonen op zijne goederen.
  • Absinthe, [`absinth], alsem, absinth; Abs`i`nthial, Abs`i`nthian, Absinthic = alsemachtig; Absinthiate, [[e]bs`inthi|e|it], met alsem mengen.