Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/184

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

CHARCOAL.


  • Channel, [t[vs]`an'l], subst. kanaal, bedding, vaarwater, groef, voor; — verb. groeven maken: The (British) — = Het Kanaal.
  • Chant, [t[vs]ânt], subst. lied, melodie, kerkgezang; — verb. zingen, bezingen, opdreunen: To — a horse = bedriegelijk verkoopen (door gebreken te verbergen); To — the praises of = (iemands) lof zingen; —er, zanger; melodiepijp; paardekooper; —i-*cleer, [t[vs]`antikl|î[e]], kraaiende haan; —ry = kapel, waar dagelijks eene mis voor afgestorvenen gezongen wordt.
  • Chaos, [k`e`ios], chaos; adj. Ch|a`o`tic.
  • Chap, [t[vs]ap], [t[vs]op], subst. kloof, spleet, reet; — verb. splijten, scheuren, doen barsten; —ped = opengesprongen, gebarsten; —py = gebarsten, open.
  • Chap, [t[vs]ap], kerel, vent, klant; —pie = kereltje.
  • Chap, [t[vs]op], kaak; —s, snuit, muil; —-fallen = ontmoedigd.
  • Chap-book, [t[vs]`ap-buk], volksboekje waarmee vroeger gevent werd door —-men.
  • Chape, [t[vs]eip], knip, haak, schoen eener sabelscheede.
  • Chapel, [t[vs]`ap'l], kapel, godshuis (der van de Staatskerk afgescheidenen); — verb. een uil vangen (zeeterm): — of ease = hulp- of bijkerk.
  • Chapelet, [t[vs]`ap[e]let], stijgbeugelriemen.
  • Chapelry, [t[vs]`ap[e]lri], kerkelijke gemeente tot ééne kapel behoorende.
  • Chaperon, [[vs]`ap[e]r|on], [[vs]`ap[e]roun], baret; oudere dame, die eene jongere vergezelt in het publiek; — verb. vergezellen, beschermen.
  • Chaplain, [t[vs]`aplin], geestelijke op een schip, (bij het leger, in een gevangenis); huiskapelaan; —cy = —ship, waardigheid van een chaplain.
  • Chaplet, [t[vs]`apl[e]t], subst. krans, rozenkrans, eierstaaf (-lijst); kuif.
  • Chapter, [t[vs]`apt[e]], subst. hoofdstuk, kapittel; — verb. in hoofdstukken verdeelen: — and verse = tekst en uitleg (fig.); You will be persecuted to the end of the — = altijd door, ten einde toe; The — of accidents = het toeval; —-house = kerkeraadskamer; vertrek waar het kapittel samenkomt.
  • Char, [t[vs]â] subst. appelforel.
  • Char, [t[vs]â], verkolen.
  • Character, [k`ar[e]kt[e]], subst. merk- of kenteeken, letter, karakter, gedrag, aard; getuigschrift, reputatie, origineel, persoon, naam, rol; — verb., [k[e]r`akt[e]], inprenten, graveeren; kenschetsen: To act out of — = uit zijn rol vallen; To be in (out of) — = in, uit de rol; I gave him a good — = ik heb goede getuigen van hem gegeven; To go by the — of = doorgaan onder den naam; He has a — for hospitality = staat bekend als gastvrij; He took away my — = goeden naam; Ch|aracter`i`stic = kenschetsend, eigenaardig; subst. kenmerk: To be — of = karakteriseeren; Characterization, [k|ar[e]kt[e]r(|a)iz`e`i[vs]'n], kenschetsing; —ize = kenmerken, stempelen, karakteriseeren.
  • Charade, [[vs][e]r`âd], [[vs][e]r`e`id], charade.
  • Charcoal, [t[vs]`âk|o|ul], houtskool; — verb.