Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/19

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

ABUT.


  • Abut, [[e]b`[a]t], grenzen aan (on); vooruitspringen (from); —ment, [[e]b`[a]tm'nt], het aangrenzen; steenen beer, paalwerk bij bruggen.
  • Abuzz, [[e]b`[a]z], gonzend.
  • Abysmal, [[e]b`izm'l], bodemloos; Abyss, [[e]b`is], bodemlooze afgrond; hel: They are lost in the — of time; Ab`y`ssal, afgronds. . .
  • Abyssinia(n), [|abis`inj[e](n)], Abyssinië(r).
  • Acacia, [[e]k`e`i[vs][e]], acacia.
  • Acacin(e), [`ak[e]sin], acacine.
  • Academic, [|ak[e]d`emik], adj. academisch; subst. student; Acad`e`mical, academisch: —s = costuum (cap and gown) van studenten en beambten: In full —s = in vol ornaat; Academician, [[e]k|adim`i[vs]'n], lid eener bepaalde academie: Royal Academ`i`cian = lid der Koninklijke Academie van Schoone Kunsten; Acad`e`micism = Ac`a`demism = acad. leer; Academy, [[e]k`ad[e]mi], (hooge) school (vooral voor een bepaald vak); genootschap: Riding-, Dancing-, Military —; in Amerika wat Public School is in Engeland.
  • Acadia, [[e]k`e`idj[e]], thans dichterl. voor Nieuw Schotland; Ac`adian = N. Schotlandsch; bewoner van N. S.
  • Acajou, [`ak[e][vz]|û], cachou, mahoniehout.
  • Acanaceous, [|ak[e]n`e`i[vs][e]s], stekelig.
  • Acanthus, [[e]k`anth[e]s], acanthus.
  • Acatalectic, [[e]kat[e]l`ektik], subst. en adj. volkomen (versvoet of versregel).
  • Acatalepsy, [[e]k`at[e]lepsi], onbegrijpelijkheid; Acataleptic, [[e]k|at[e]l`eptik], onbegrijpelijk.
  • Accede, [[e]ks`îd], toetreden, instemmen met (met to) ten deel vallen: To — to the throne = bestijgen.
  • Accelerate, [[e]ks`el[e]r|e|it], bespoedigen, versnellen; Acceler`ation, versnelling; Acc`e`ler|ative (= Acc`e`leratory) versnellend; Acc`e`ler|ator = dat wat versnelt.
  • Accensor, [[e]ks`ens[e]], aansteker (vooral van de kaarsen in de Kath. kerk).
  • Accent, [`aks'nt], subst., accent, klemtoon, klemteeken, stembuiging, uitspraak, toon, nadruk; —s = woorden, taal (Dichterl.).
  • Accent, [[e]ks`ent], verb. accentueeren, uitspreken; Acc`e`ntual = rhythmisch; klem. . .; Acc`e`ntuate = doen uitkomen, in 't licht stellen, accentueeren; subst. Accentu`ation.
  • Accept, [[e]ks`ept], aannemen, goedvinden, instemmen met, accepteeren; Acc|e|ptab`i`lity = aannemelijkheid; —able = aannemelijk, aangenaam, welkom; subst. —ableness; Acceptance, [[e]ks`ept'ns], aanneming, gunstige ontvangst, acceptatie: I request your kind —ance of this = verzoek u vriendelijk, dit aan te nemen; Acc`e`ptant, bereid aan te nemen; Acceptation, [|aks[e]pt`e`i[vs]'n], aanneming, aanvaarding; aangenomen beteekenis; —ed = aangenomen; subst. verloofde; —er = —or = acceptant.
  • Access, [`aks[e]s], toegang, gehoor, genaakbaarheid, acces, aanval (van een ziekte): To have — to = toegang hebben tot; Easy of — = gemakkelijk genaakbaar; Accessary, [`aks[e]s[e]ri], [[e]ks`es[e]ri] = Accessory; Accessib`i`lity, bereikbaarheid, genaakbaarheid; adj. Acc`e`ssible; Access`orial = bijkomend, medeschuldig; Accessory, [`aks[e]s[e]ri], [[e]ks`es[e]ri],