Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/199

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

CLARA.


  • Clara, [kl`êr[e]], Clare, [kl`ê[e]], Clara, non orde v. St. Clare).
  • Clarence, [kl`ar'ns], rijtuigje = coupé —.
  • Clarendon, [kl`ar'nd'n].
  • Clare-obscure, [kl`êrobskju[e]], clair-obscuur.
  • Claret, [kl`ar[e]t], subst. Bordeauxwijn; adj. wijnkleurig; —-cup = bowl van rooden wijn, citroen en brandewijn met ijs.
  • Clarification, [kl|arifik`e`i[vs]'n], klaring; Cl`a`rifier = klaarmiddel, klaarpan; Cl`a`rify = klaren, reinigen; opklaren.
  • Clari(o)net, [kl`ari([e])net], klarinet.
  • Clarion, [kl`ari[e]n], klaroen.
  • Clarity, [kl`ariti], klaarheid, glans.
  • Clarty, [kl`âti], nat, vuil, glibberig (Dial.).
  • Clary, [kl`êri], scharlei, muskadel-salie.
  • Clash, [kla[vs]], subst. gekletter, knal, botsen, tegenspraak, tegenstrijd; — verb. rammelen, rinkelen, kletteren, strijden, in strijd zijn met: The — of cymbals; That —es with my interests = strijdt met. . .
  • Clasp, [klâsp], kram, haak, gesp, knip, omhelzing; — verb. vasthaken, sluiten, grijpen, omklemmen, omhelzen, vouwen: A medal with six —s = met zes gespen; —-knife = knipmes; —-pin = veiligheidsspeld.
  • Class, [kl`âs], subst. klasse, lesuur, cursus; — verb. classificeeren, ordenen: When (the) — is over = het lesuur om is; To be sent out of —; —feeling = standen-(kasten)geest; —-fellow (—-mate) = klassegenoot; —man = een "met lof" geslaagde (tegenover Passman), bij Academ. examens; — periodicals = vaktijdschriften; — schools = standenscholen.
  • Classic(al), [kl`asik('l)], subst. en adj. klassiek (schrijver of boek); Classics = de kl. studiën: The —s = de kl. schrijvers; The Prussian —al schools = gymnasia; Cl|assic`a`lity = het klassieke; Classicism = classicisme, klassieke vorm of stijl; Cl`a`ssicist = klassiek geleerde.
  • Classification, [kl|asifik`e`i[vs]'n], classificatie; Cl`a`ssifier; Cl`a`ssify = classificeeren.
  • Clatter, [kl`at[e]], subst. geklater, gerammel, geratel; — verb. klateren, ratelen, rammelen; —er .
  • Claudia, [kl`ôdj[e]]. Claudius, [kl`ôdj[e]s].
  • Clause, [klôz], zindeel, clausule.
  • Claustral, [kl`ôstr'l], kloosterachtig, klooster. . .
  • Clavate(d), [kl`e`ivit(id)], knotsvormig.
  • Clavecin, [kl`e`ivsin], spinet, clavecimbaal.
  • Claver, [kl`e`iv[e]], [kl`av[e]], wauwelen; gewauwel.
  • Claverhouse, [kl`av[e]r[a]s].
  • Clavichord, [kl`avik|öd], clavecordium.
  • Clavicle, [kl`avik'l], sleutelbeen; Clavicular, [kl[e]v`ikjul[e]], sleutelbeen. . .
  • Clavicorn, [kl`avik|ön], knotssprietigen (insect.).
  • Clavier, [kl[e]v`î[e]]; [kl`avj[e]], claviatuur, klavier.
  • Claviger, [kl`avid[vz][e]], claviger, custos.
  • Clavis, [kl`e`ivis], sleutel, vertaling.
  • Claw, [klô], subst. klauw, nagel, schaar, poot; — verb. krabben, (ver)scheuren, grijpen, krauwen, kittelen, flikflooien, knijpen (zeeterm): — off = door te knijpen uit lager wal komen; —-back = vleier, lekkerbek; — verb. vleien; —-hammer = klauwhamer; zwarte rok; adj. gekleed, def-