Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/201

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

CLEAT.


  • —ness = helderheid, duidelijkheid, etc.
  • Cleat, [klît], subst. klamp, stang, ijzeren zoolplaatje; — verb. bevestigen.
  • Cleavable, [kl`îv[e]b'l], kloofbaar; Cl`e`avage = kloven, kloofbaarheid; Cleave = kloven, splijten, banen; kleven, aanhangen, trouw blijven: He —s to his right = staat op; My tongue —s to my mouth = kleeft vast aan mijn gehemelte; —r = (slagers)hakmes, houthakkersbijl: Marrow-bones and —rs = mergpijpen en hakmessen (met deze werd eertijds bij een huwelijk uit de lagere standen muziek gemaakt); —rs = kleefkruid.
  • Cleek, [klîk], kolf met ijzeren voet (bij het Golfspel) voor 't "drijven" gebruikt.
  • Clef, [klef], (muziek)sleutel.
  • Cleft, [kleft], kloof, reet, barst, scheur; P. P. gespleten; —-footed = met gespleten hoef; The — infinitive (Zie Split).
  • Cleg, [kleg], paardenhorzel.
  • Clematis, [kl`em[e]tis], heggeboschdruif.
  • Clemency, [kl`em'nsi], zachtheid, genade
  • Clement, [kl`em'nt], subst. Clementius; adj. zacht, vergevend, medelijdend.
  • Clementina, [kl|em'nt`în[e]], Clementine.
  • Clemmed, [klemd], uitgehongerd.
  • Clench, [klen[vs]]. Zie Clinch.
  • Cleomenes, [kli`ominîz]; Cleon, [kl`î[e]n]; Cleopatra, [kl|î[e]p`e`itr[e]], [klî[e]p`atr[e]], [klî`op[e]tr[e]].
  • Clergy, [kl`[â]d[vz]i], geestelijkheid, clerus; —man = geestelijke; —woman = vrouw van den clergyman (iron.).
  • Cleric, [kl`erik], klerk, geestelijke, clericaal; Cleric(al) = geestelijk - -; schrijf - -: Clerical coat (hat); Clerical and typographical errors = schrijf- en drukfouten; Cl`e`ricalism = clericalisme.
  • Clerk, [klâk], subst. geestelijke, cantor, koster (= Parish —), geleerde, schrijver, klerk; winkelbediende (Am.); — verb. het boekhouder- of klerkschap uitoefenen (Amer.): Articled — = klerk van een Solicitor, die na eenige jaren bij hem gewerkt te hebben het solicitorsexamen kan afleggen voor de Incorporated Law Society; — of the House = de 1ste griffier van het Lagerhuis; I don't like figures well enough to — = genoeg van cijfers om klerk of boekhouder te worden; —ship = betrekking van klerk of schrijver.
  • Clever, [kl`ev[e]], handig, bekwaam, vlug, gevat, gezond, knap, lief (Amer.): A — leading-article = knap hoofdartikel; — at sums = knap in 't rekenen; —ly, volkomen (Amer.); —ness, handigheid, etc.
  • Cleves, [klîvz], Kleef.
  • Clevis, [kl`evis], Clevy, [kl`evi], U-vormig ijzer aan een ploeg of dissel.
  • Clew, [klû], subst. kluwen, bal, draad (fig.), wenk, schoothoorn; — verb. (met up) = oprollen, geien.
  • Click, [klik], subst. tik, knip, knap, klink, pal; — verb. tikken, knappen, knippen; wegnemen, gappen; klinken: To — glasses = klinken; Watches —; —er = winkelknecht om klanten te lokken; vormopmaker (zetterij); schoenmaker, die het leer snijdt.
  • Client, [kl`a`i[e]nt], client, beschermeling, crea-