Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/206

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

COB.


  • —stand; —-wheel = wagenrad; 'achterwiel' = 1/2 crown (= Fore—); crown (= Hind—); —ee = koetsier.
  • Coadjutor, [k|o|u[e]d[vz]`ût[e]], coadjutor, medehelper; —ship, coadjutorschap.
  • Co-agency, [k|o|u`e`id[vz]'nsi], medewerking; Co-agent = medewerker.
  • Coagulable, [ke`agjul[e]b'l], strembaar; Coagulate, [k[e]`agjul|e|it], (doen) stremmen (stollen); Coagul`ation = stremming; Coagulum, [k[e]`agjul'm], gestolde massa, geronnen bloed.
  • Coak, [kouk], lasch, blokbus; — verb. lasschen.
  • Coal, [koul], subst. kool, steenkool; — verb. verkolen, van kolen voorzien, kolen innemen: To blow the —s = de hartstochten aanwakkeren; To haul over the —s = duchtig onder handen nemen; —-backer = kolendrager; —-box = kolenbak; —-bunker = kolenbergplaats aan boord; —-cake = briket; —-fish = koolvisch; —-gas = steenkolengas; —-heaver = kolendrager; —-hole = kolenhok; —-mine ; —-mouse = zwartkopmees; —-pit = kolenmijn; —-scuttle = kolenemmer; (—-scuttle bonnet); —-tar = koolteer; —-whipper = kolenwipper; —-ing-station = kolenstation.
  • Coalesce, [ko|u[e]l`es], samengroeien, samenvloeien, zich vereenigen; —nce = vergroeiing, etc.; adj. —nt.
  • Coalition, [k|o|u[e]l`i[vs]'n], coalitie.
  • Coaptation, [k|o|u[e]pt`e`i[vs]'n], aanpassing.
  • Coarse, [kös], grof, ruw, onbeleefd, onkiesch; —-grained = grof, norsch; —n = grof maken (worden); —ness, grofheid, etc.
  • Coast, [koust], subst. kust, met sneeuw bedekte helling; — verb. langs de kust zeilen, van haven tot haven zeilen; op sneeuw of ijs in eene slede naar beneden glijden, eene helling affietsen met de voeten op de foot-rests (Am.): He knows the — of France = is een smokkelaar; —-guard = kustwacht; —ing-trade = kusthandel; —ing-vessel (= —er) = kustvaarder; —ways = —wise = langs de kust.
  • Coat, [kout], subst. jas, haren, pels, veeren, laag, schil, wapen (herald.); — verb. bekleeden, bedekken: Dress—- = rok; Frock—- = gekleede jas; — of arms = familiewapen; A — of mail = maliënkolder; Cut your — according to your cloth = zet de tering naar de nering; —-card = Court-card; —-tail = rokspand; He trailed his —-tails over the green, and dared any one to tread on them (een Iersche vorm van uitdaging); —ee, [kout`î], nauwsluitend jasje; —ing = overtrek, bekleeding, laag, jasstof.
  • Coax, [kouks], vleien: To — into = bepraten, bevleien; To — out of = aftroggelen; —er = vleier; A —ing puss (= A coax) = vleister(tje).
  • Cob, [kob], subst. zware hit; mantelmeeuw, meelballetje voor het mesten van vogels, spin, rond brood, steen, chignon, maïsaar, piaster, dracht slagen; — verb. afranselen; —-loaf = rond brood; —-nut = kleine hazelnoot; —-wall = muur van leem en