Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/23

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

ACME.


  • kenning, belooning, dank, bericht van ontvangst.
  • Acme, [`akmi], toppunt; adj. voortreffelijk.
  • Acock, [[e]k`ok], brutaal, uitdagend.
  • Acold, [[e]k`o`uld], koud.
  • Acolyte, [`ak[e]l|a|it], misdienaar.
  • Aconite, [`ak[e]n|a|it], monnikskap (plant).
  • Acorn, [`e`ikön], eikel: —-cup, —-shell = eikeldopje; —ed = eikels voortbrengend, met eikels gevoed of voorzien.
  • Acorus, [`ak[e]r[a]s], kalmus.
  • Acotyledon, [[e]kotil`îd'n] plant zonder zichtbare zaadlobben; adj., —ous.
  • Acoustic, [[e]k`ûstik] of [[e]k`a`ustik], het gehoor betreffend, gehoor. . .: — duct = gehoorbuis; — nerves = gehoorzenuwen; Acoust`i`cian = geluidkundige; Acoustics, [[e]k`ûstiks] of [[e]k`a`ustiks], geluidsleer.
  • Acquaint, [[e]kw`e`int], berichten, bekend maken; —ance = bekendheid, kennis, vriend: He had made —ance with him, the —ance of him; To maintain the —ance = aanhouden; An —ance of mine = vriend van mij; —anceship, bekendheid.
  • Acquiesce, [|akwi`es], berusten, zich neerleggen bij, inwilligen, toegeven; —nce = berusting; —nt = geduldig, toegevend.
  • Acquirable, [[e]kw`a`ir[e]b'l], verkrijgbaar; Acquire, [[e]kw`a`i[e]], verkrijgen, verwerven; Acquirement, verwerving: —s = talenten.
  • Acquisition, [|akwiz`i[vs]'n], het verkregene, aanwinst, verkrijging; Acqu`i`sitive — hebzuchtig; subst. —ness.
  • Acquit, [[e]kw`it], vrijstellen, vrijspreken, (zich) kwijten; —tal, vrijspraak; —tance, vervulling, vereffening: Forbearance is no —tance = uitstel is geen afstel.
  • Acre, [`e`ik[e]], stuk land (4840 vierk. yards of 4047 M^2): God's —, [g`odz|e|ik[e]], Godsakker; —age, [`e`ik[e]rid[vz]], het gezamenlijke land: The —age of Holland amounts to = de gezamenlijke landerijen van Nederland zijn groot. . .; —d, [`e`ik[e]d], grond bezittend.
  • Acrid, [`akrid], scherp, bijtend; Acr`i`dity, scherpheid.
  • Acrimonious, [|akrim`o`unj[e]s], scherp, bits; Acrimony, [`akrim[e]ni], scherpheid, bitsheid.
  • Acrobat, [`akr[e]b|at], acrobaat, koorddanser; Acrob`a`tic, acrobatisch; —ism, acrobatisme.
  • Acropolis, [[e]kr`op[e]lis], Acropolis, burcht.
  • Acrospire, [`akr[e]sp|a|i[e]], subst. (mout)kiem; —d = kiemend.
  • Across, [[e]kr`os], [[e]kr`ôs], dwars, kruiselings, scheef, breed, aan gene zijde: To come — = aantreffen; opkomen (in den geest); With arms — = de armen over elkander.
  • Acrostic, [[e]kr`ostik], subst. naamdicht; ook adj. = —al.
  • Act, [akt], subst. handeling, daad, wet, oorkonde, akte, disputatie, bedrijf; — verb. doen, handelen, (in)werken, volbrengen, opvoeren, spelen, zich gedragen: —s of the Apostles = Handelingen. . .; — of God = godswil; — of Grace = amnestie; — of Honour = acte van interventie; — of indemnity = acte van indemniteit; — of Parliament = parlementswet; He was caught in the (very) — = op heeterdaad; He —s up to his