Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/25

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

ADDIBLE.


  • waterjuffer; —'s tongue = addertong; —'s wort = adder(slangen)wortel.
  • Addible, [`adib'l], vermeerderbaar.
  • Addict, [[e]d`ikt], (zich) overgeven aan: —ed to liquor = verslaafd aan den drank; —edness; —ion, neiging, verslaafdheid.
  • Addition, [[e]d`i[vs]'n], bijvoeging, vermeerdering, optelling: In — to = behalve dat, buiten en behalve; — sum = optelsom; Additional = bijgevoegd, extra, bij. . .: An — petticoat = een rok meer.
  • Addle, [`ad'l], bedorven, onvruchtbaar; — verb. bederven, onvruchtbaar maken, verwarren: He has been addling his brains = zich suf zitten denken; —d eggs = = bedorven; Never mind such —-brain = domkop; —-brained (-headed, -pated) = suf, stom.
  • Address, [[e]dr`es], subst. toespraak, adres, verzoekschrift; aanzoek; manieren, manier van optreden; handigheid; — verb. adresseeren; (zich) richten tot, aanspreken; aanvangen; een adres richten tot: —book; He has a (is a man of) pleasant — = hij maakt een aangenamen indruk; Wanted a cook; editor has — = adres bij den uitgever dezes; He paid her his —es = maakte haar het hof; To — the house = in 't parlement spreken; To — the King = zich tot den Koning richten; Addressee, [|adr[e]s`î], geadresseerde; —er, afzender, adressant.
  • Adduce, [[e]dj`ûs], aanvoeren (als bewijs); —nt = aanvoerend, aantrekkend; —r = bewijzer; Add`ucible = aanvoerbaar.
  • Adduct, [[e]d`[a]kt], aantrekken; Add`u`ction = het bijbrengen; Add`u`ctive = aantrekkend, bijbrengend.
  • Adelaide, [`ad[e]leid], Adelheid; Aden, [`âd'n], [`e`id'n].
  • Adenoid, [`ad[e]n|ôid]: — growths = adenoïde vegetaties.
  • Adept, [[e]d`ept], ingewijd; subst. ingewijde.
  • Adequacy, [`adikw[e]si], geschiktheid, voldoendheid, gepastheid; Adequate, [`adikwit], gepast, geschikt, evenredig, bekwaam voor; subst. —ness.
  • Adhere, [ad-h`î[e]], aankleven, aanhangen, getrouw blijven; —nce, aankleving, aanhankelijkheid, vasthouden (to); —nt = aanklevend, aanhangend; subst. aanhanger; Adhesion [ad-h`î[vz]'n], adhesie; Adhesive, [ad-h`îsiv], adj. gegomd; aanklevend, aanhankelijk, blijvend: — envelope = gegomde enveloppe; — plaster = hechtpleister; subst. —ness.
  • Adieu, [[e]dj`û], subst. afscheid; adv. vaarwel.
  • Adige, [`âdid[vz]], [`adid[vz]], Etsch (rivier).
  • Adipocere, [`adip[e]sî[e]], lijkenvet; Adipose, [adip`o`us], [`adip|o|us], vethoudend, vet..; nierenvet: — tissue = vetweefsel; Adip`o`sity, vetheid.
  • Adit, [`adit], toegang; afvoerkanaal.
  • Adjacency, [[e]d[vz]`e`is'nsi], aangrenzen, het aangrenzende; adj. Adj`acent = aanliggend, aangrenzend.
  • Adjectival, [`ad[vz][e]ktiv'l], [|ad[vz][e]kt`a`iv'l], bijvoeglijk; Adjective, [`ad[vz][e]ktiv], subst. bijv. naamwoord; adj. bijvoeglijk.
  • Adjoin, [[e]d[vz]`ô`in], aanvoegen, aangrenzen.