Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/250

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

COURSE.


  • Countervail, [k|a|unt[e]v`e`il], opwegen tegen, compenseeren: —ing duties = contrarechten.
  • Countess, [k`a`unt[e]s], gravin. Zie Count.
  • Counting-house, [k`a`unti[n,]haus] (kassiers- of bankiers)kantoor.
  • Countrified, [k`[a]ntrif|a|id], boersch, landelijk; verb. Countrify, [k`[a]ntrif|a|i]; Country, [k`[a]ntri], grondgebied, streek, staat, de bewoners daarvan, vaderland, platteland (tegenover stad): So many countries, so many customs = 's lands wijs, 's lands eer; No one called him — = boerachtig; To go into the — = naar buiten gaan; The ministry will go to the — = de kamer(s) ontbinden en de kiezers laten beslissen; —-cousin = nichtje "van buiten"; —-dance = oude dans, waarbij de heeren en dames in twee rijen tegenover elkander staan; tusschen de rijen worden eenige passen uitgevoerd; —-gentleman = landedelman; —man = landgenoot, landman; (—woman = landgenoote); —-party = de agrariërs; —-seat = buitenplaats, landgoed: —-squire = landjonker; —-town = vlek.
  • County, [k`a`unti], graafschap, district: —-borough = plaats van meer dan 50,000 inw.; — corporate = steden wier gebied een county vormden; —-court = graafschapsrechtbank; —-town = de hoofdstad van een county.
  • Coupé, [kûp`e`i], eerste afdeeling van een diligence; coupé.
  • Couple, [k`[a]p'l], subst. paar, echtpaar, koppel; verb. paren; vereenigen, koppelen: A — of dozen = een paar dozijn; These horses run in —s = zijn een span; To hunt in —s = met z'n beiden iets doen, b.v. jagen, huizen zien, etc; He —d-on his engine to the passenger-train = haakte vast.
  • Couplet, [k`[a]pl[e]t], couplet, vers, rijmpaar.
  • Coupling, [k`[a]pli[n,]]: —-chains = koppeling; —-pin, verbindings- of kettingbout.
  • Courage, [k`[a]rid[vz]], moed, dapperheid: He took his — in both hands = raapte zijn moed bijeen, vermande zich; —ous, [k[e]r`e`id[vz][e]s] = moedig; subst. —ousness.
  • Courier, [k`uri[e]], koerier, renbode.
  • Courland, [k`û[e]l|and], Koerland.
  • Course, [kös], subst. loop, wedloop, loopbaan, stroom, richting, koers, cursus, kuur, onder-razeil, hazenjacht, (ren)baan, reis; wijze van handelen of doen; opeenvolging, reeks, gerecht; verb. loopen, rennen, stroomen, vervolgen, jagen met windhonden: In — of construction = in aanbouw; In (the) — of time = met verloop van tijd, mettertijd; In due — = op (behoorlijken) tijd, naar den gewonen gang van zaken; That is a matter of — = spreekt vanzelf; — of exchange = wisselkoers; I attended his — of lectures = volgde zijn cursus; Right must have — = zijn beloop; To finish one's — at = den cursus afloopen aan; Take your — = ga je gang; The ship shaped a — for Tahiti = wendde den steven naar; To walk over the — = eene gemakkelijke overwinning behalen; —s = "zaken" (menstr.); I will — you to