This page needs to be proofread.
CUTANEOUS.
- teren: He got (had) his — (dandriff) raised = hij werd woedend.
- Dandify, [d`andif|a|i], zich adoniseeren.
- Dandiprat, [d`andiprat], dreumes.
- Dandle, [d`and'l], liefkoozen, spelen met, laten dansen (op de knie): The mother —d him to rest.
- Dandriff, [d`andrif], Dandruff, [d`andr[e]f], roos.
- Dandy, [d`andi], fat, pronker; soort vaartuig, jolleman op den Ganges; soort palankijn; iets keurigs; adj. fatterig; —-cock (—-hen) = Bantamsche haan (hen); —-horse = ouderwetsche tweewieler; —-rigged = met Dandy tuig; —ish = fatterig.
- Dane, [dein], Deen: Great — = Deensche dog; —geld, [d`e`ingeld], jaarlijksche belasting, in vroeger tijd opgelegd ter verdediging tegen de Denen; —lagh, [d`e`inlôg], — law = Deensch recht (9e eeuw), het gebied hiervan.
- Dane-wort, [d`e`inw[â]t], lage vlier, paarsche anemoon.
- Danger, [d`e`in[vz][e]], gevaar; —-signal = onveilig sein (bij spoorwegen) —ous = gevaarlijk; subst. —ousness.
- Dangle, [d`a[n,]g'l], slingeren, bengelen; achterna loopen; —r = vrouwengek; sleepsabel.
- Dan(iel), [d`an(j'l)].
- Danish, [d`e`ini[vs]], Deensch(e taal).
- Dank, [da[n,]k], subst. vochtigheid; adj. vochtig.
- Dantesque, [dant`esk], in den stijl van Dante, somber, verheven.
- Danube, [d`anjûb], Donau; Danubian, [d[e]nj`ûbj'n], Donau - -.
- Dap, [dap], het aas voorzichtig in 't water neerlaten.
- Daphne, [d`afni], Daphne; peperboompje.
- Dapper, [d`ap[e]], netjes, wakker, kregel.
- Dapple, [d`ap'l], subst. spikkel; adj. gevlekt; — verb. bespikkelen; —-grey = appelgrauw (paard).
- Darby, [d`âbi]: — and Joan = de Eng. Philemon en Baucis.
- Darbies, [d`âbiz], handboeien.
- D'Arblay, [d`âblei].
- Darbyites, [d`âbi|a|its], godsdienstige sekte, ook Plymouth Brethren genoemd.
- Dardanelles (The), [d|âd[e]n`elz], de Dardanellen.
- Dardania, [dâd`e`inj[e]], Dardanië; —n.
- Dare, [d`ê[e]], durven, wagen; tarten, uitdagen; leeuweriken onder schot of in 't net brengen, door ze met behulp van een houten bord met spiegeltjes (a dare) te verblinden: I — say = ik durf wedden; I —say, [dê[e]s`e`i], voorwaar; I — you to do it = tart u; —-devil = waaghals; roekeloos; Daring, subst. vermetelheid; adj. onverschrokken, moedig; —net, slagnet.
- Darg, [dâg], subst. dagwerk, dagtaak; — verb. een dagtaak verrichten (Schotl.).
- Darius, [d[e]r`a`i[e]s]; Darjeeling, [d|âd[vz]`îli[n,]].
- Dark, [dâk], subst. duisterheid, onwetendheid; adj. duister, donker, somber, heimelijk, ontmoedigend, slecht, blind, onzeker, donker uitziend: — Ages = Middeleeuwen; —blue = de kleur van de studenten van Oxford (Sport); —chamber, —room