Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/278

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

DEATH.


  • gesteente bij het graven; —en = verzwakken, verminderen, verstompen, verdooven, doen verschalen, den glans ontnemen; —lihood = de staat der dooden; —liness = doodelijkheid, gevaarlijkheid; —ly = doodelijk, vergiftig, vreeselijk: —-ly nightshade = belladonna; —ly sin = doodzonde.
  • Deaf, [def], doof, onoplettend, zonder pit of kern: He is —-and-dumb = doofstom; —-mute = doofstomme; — of an ear = doof aan één oor; — to prayers = doof voor; I am — with the noise = doof van het lawaai; Deafen = verdooven, doof maken: The floor was —ed = ondoordringbaar gemaakt voor geluid.
  • Deal, [dîl], subst. hoeveelheid, handel; het geven (bij het kaarten), deel (hout); — verb. verdeelen, geven (van kaarten), toebrengen, handelen, zich gedragen, behandelen, te doen hebben, bestrijden: White — = vurenhout; Red — = grenenhout; A — = een hoop; A great (good) — of money (slechts voor enkelv. woorden) = zeer veel; The — is with me, I have the —, I have to — = ik moet geven; To make a — = eene overeenkomst aangaan (Amer.); What shop does he deal at? = waar koopt hij zijne waren; — by others as you wish to be —t by = behandel anderen zooals gij wenscht behandeld te worden; He —s in wines and spirits = handelt in; He has troublesome customers to — with = hij heeft met lastige klanten te doen; I — with him = ben bij hem in den winkel; —-box = spanen doos; Dealer = koopman, handelaar; Dealing = omgang, verkeer, handeling.
  • Dean, [dîn], deken, hoofd van een domkapittel (Engelsche kerk); — and chapter = domkapittel; Rural — = geestelijk hoofd van eenige plattelandsgemeenten; —ery = waardigheid, huis- of rechtsgebied van een Deanship = ambt van een Dean.
  • Dear, [d`î[e]], duur, dierbaar, geliefd: Oh —! = hemeltjelief! — me = Goede Genade; There's a — = dan ben je een beste; My — = lieve (ook mv. —s); M. is such a — = zoo'n snoes; —-bought = duurgekocht; —ly = innig, dolgraag: I should have —ly liked to go there = had er dolgraag heen gewild; —ness = duurte, kostbaarheid; innigheid; —th, [d[â]th], schaarschte, gebrek, hongersnood, armoede; —y = lieveling, schat.
  • Death, [deth], de dood, sterfgeval, holle of hartje (van winter of nacht): To bore to — = doodelijk vervelen; To do to — = dooden; overdrijven; To drink oneself to — = doodzuipen; Frightened to —, Frozen to — = doodelijk geschrokken, dood gevroren; To put to — = ter dood brengen; To ride a free (willing) horse to — = misbruik maken van iemands goedheid; To be in at the — = tegenwoordig zijn bij het dooden van den vos; ook fig.: bij de tragische ontknooping; You will be the — of me = je zult nog mijn dood zijn, ik zal het besterven (ook van lachen); It was war to the — with