Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/290

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

DEPORT.


  • belet geven; He denied himself every pleasure = ontzeide zich elk genot; She was denied = zij kreeg "belet".
  • Deobstruct, [di|obstr`[a]kt], purgeeren; De`o`bstru|ent = subst. en adj. zuiverend of purgeerend (middel).
  • Deodorization, [di|o|ud[e]riz`e`i[vs]'n], [di||oud[e]r|a|iz`e`i[vs]'n], ontsmetting, reukeloos maken; verb. Deodorize, [di`o`ud[e]r|a|iz]; —r = ontsmettingsmiddel.
  • Deontology, [di|ont`ol[e]d[vz]i], Bentham's leer der zedelijke verplichting.
  • Deo volente, [d`î[e] v[e]l`enti], als God het wil.
  • Deoxidate, [di`oksid|e|it], Deoxidize, [di`oksid|a|iz], reduceeren; subst. D|eoxid`ation.
  • Depaint, [dip`e`int], afschilderen, malen.
  • Depart, [dip`ât], vertrekken, heengaan, sterven, opgeven, afzien van, afwijken, verlaten: The statesman —ed this life on the 20th = scheidde uit het leven, stierf; He —ed from his house = ging heen; Our dear —ed = overledene(n); The —ed = de overledenen; Departure, [dip`ât[vs][e]], vertrek, dood, afwijking, richting, wending: He took his — = vertrok; That is quite a new — = heel wat nieuws, een geheel nieuwe richting; He took a new — at 40 = op 40-j. leeftijd werd hij een ander man.
  • Department, [dip`âtm'nt], afdeeling, werkkring, departement; Departm`e`ntal = afdeelings- -.
  • Depauperization, [dip|ôp[e]riz`e`i[vs]'n], subst. v. Depauperize, [dip`ôp[e]r|a|iz], uit de armoede opheffen.
  • Depend, [dip`end], neerhangen, afhangen, vertrouwen op, rekenen op: It (All) —s = dat hangt er vanaf; They are people to be —ed upon = ver- en betrouwbare menschen; — upon it = reken daarop; Every man must — upon himself = zelf is de man; —able = vertrouwd: To employ — tradespeople; —ance, —ence, —ency = afhankelijkheid, verband: —encies = toebehooren; wingewest, kolonie; —ent = afhangend (on), neerhangend (from), afhankelijk, onbeslist, berustend op; subst. dienaar, vazal; —ing, onbeslist of hangende (van eene rechtszaak).
  • Depict, [dip`ikt], afschilderen, malen = —ure.
  • Depilate, [d`epileit], ontharen; D|epil`ation, ontharen, uitvallen van haren; Dep`i`latory, ontharend; Dep`i`latories = ontharingsmiddelen.
  • Deplete, [dipl`ît], ledigen, aderlaten, uitputten; subst. Depl`etion, aderlating, uitputting.
  • Deplorable, [dipl`ôr[e]b'l], betreurenswaard, jammerlijk; subst. —ness; Deplore, [dipl`ö], betreuren, beweenen.
  • Deploy, [dipl`ô`i], (doen) ontplooien, ontwikkelen: The troops —ed into line = kwamen in bataille; subst. —ment.
  • Deplume, [dipl`ûm], van vederen berooven.
  • Depone, [dip`o`un], onder eede bevestigen; —nt, [dip`o`un'nt], subst. getuige; werkwoord met passieven vorm en actieve beteekenis; adj passief van vorm en actief van beteekenis.
  • Depopulate, [dip`opjul|e|it], ontvolken; subst. Dep|opul`ation.
  • Deport, [dip`öt], deporteeren: To — oneself