This page needs to be proofread.
DISJOIN.
- heeft straf; You are —d = in ongenade gevallen, onteerd; —ful, schandelijk; subst. —fulness.
- Disguise, [d|isg`a`iz], subst. vermomming, dekmantel, voorwendsel, veinzerij; roes; — verb. vermommen, verbergen: He did not make the least — of his faults = verbloemde ze niet in 't minst; He was slightly —d = lichtelijk aangeschoten; —ment = vermomming; —r = schijnheilige.
- Disgust, [d|isg`[a]st], subst. walging, ergernis; — verb. walgen: I am —ed at that = walg ervan; —ful = walgelijk; subst. —fulness; —ing = walgelijk.
- Dish, [di[vs]], subst. schotel, schaal, gerecht, schoteltje, kop, holte, meetrog; — verb. opdisschen (up), uithollen, verijdelen, uit het zadel lichten, "verlakken": Meat —; Made —s = fijne schoteltjes; Soap — = zeepbakje; Vegetable —; —-butter = tafelboter; —-cover = deksel; —-cloth = vaatdoek, —-mat = tafelmatje; —-warmer = heetwaterkomfoor; —-washer = bordenwasscher; —-water = schotelwater; —ing = hol.
- Dishabille, [d|is[e]b`îl], [dis[e]bil], négligé.
- Disharmonious, [d|ishâm`o`unj[e]s]; Disharmony, [d|ish`âm[e]ni], tweedracht.
- Dishearten, [d|ish`ât'n], ontmoedigen.
- Dishevel, [di[vs]`ev'l], in wanorde brengen (van haar vooral); —ment = wanorde.
- Dishonest, [d|is`on[e]st], oneerlijk, onoprecht, bedriegelijk, schandelijk; subst. —y.
- Dishono(u)r, [d|is`on[e]], subst. oneer, schande; — verb. onteeren, te schande maken, niet honoreeren (wissel); —able = onteerend, eerloos.
- Dishorse, [d|ish`ös], van het paard werpen.
- Disillusion, [d|isil(j)`û[vz]'n], ontgoocheling; — verb. ontnuchteren, de illusie benemen = —ize.
- Disinclination, [d|isinklin`e`i[vs]'n], afkeer, ongenegenheid; Disincline, [d|isinkl`a`in], (iemand iets) tegen maken: To be —d = ongenegen zijn.
- Disincorporate, [d|isink`öp[e]reit], eene corporatie of vereeniging ontbinden; subst. D|is|incorpor`ation.
- Disinfect, [d||isinf`ekt], ontsmetten; —ant = ontsmettingsmiddel = —ing agent; —ion = ontsmetting; —or = ontsmetter.
- Disingenuity, [d|is|in[vz][e]nj`ûiti], onoprechtheid; Disingenuous, [d|isind[vz]`enju[e]s], onoprecht, sluw; subst. —ness.
- Disinherit, [d|isinh`erit], onterven; —ance = onterving.
- Disintegrable, [d|is`int[e]gr[e]b'l], scheidbaar, verweerbaar; Disintegrate, [d|is`int[e]gr|e|it], de samenstellende deelen scheiden, (doen) verweeren, (zich) ontbinden; subst. D|isintegr`ation.
- Disinter, [d|isint`[â]], opgraven, aan het licht brengen; subst. —ment.
- Disinterested, [d|is`int[e]r|estid], belangeloos, onpartijdig; subst. —ness.
- Disinthral(l), [d|isinthr`ôl], van slavernij bevrijden.
- Disjoin, [d|isd[vz]`ô`in], ontbinden, scheiden, losspringen.