This page needs to be proofread.
DISJOINT.
- Disjoint, [d|isd[vz]`ô`int], ontwrichten, ontleden, uit elkaar nemen: —ed sentences = losse zinnen; —edness = onsamenhangendheid.
- Disjunct, [d|isd[vz]`[a][n,]kt], gescheiden; —ion = scheiding; —ive = scheidend.
- Disk, [disk], schijf, discus.
- Dislike, [d|isl`a`ik], subst. afkeer, weerzin; — verb. niet houden van, afkeerig zijn van: Likes and —s = sympathieën en antipathieën; He took a — to me = kreeg een hekel aan mij; I do not — it = ik mag het wel.
- Dislocate, [d`isl[e]k|e|it], ontwrichten, verschuiven; verhuizen (Amer.); D|isloc`ation = ontwrichting, verschuiving, verdeeling (v. troepen).
- Dislodge, [d|isl`od[vz]], van eene plaats verwijderen, uit eene stelling verdrijven, opjagen, verjagen, opbreken; subst. Disl`o`dgment.
- Disloyal, [d|isl`ô`i[e]l], adj. ontrouw, plicht-*vergeten; subst. —ty.
- Dismal, [d`izm'l], somber, droevig, treurig, ijselijk: A —ized account of the circumstances = treurig; subst. —ness.
- Dismantle, [d|ism`ant'l], ontdoen van, onttakelen, ontmantelen.
- Dismask, [d|ism`âsk], ontmaskeren.
- Dismast, [d|ism`âst], van mast(en) berooven.
- Dismay, [d|ism`e`i], subst. verslagenheid, schrik; — verb. verschrikken, moedeloos maken.
- Disme, [dîm], tiende.
- Dismember, [d|ism`emb[e]], ontleden, stuk snijden, verscheuren, verbrokkelen; subst. —-ment.
- Dismiss, [d|ism`is], wegzenden, ontslaan, afdanken, verstooten, afwijzen, ontzeggen; uit elkander gaan: I was —ed his house = zijn huis werd mij ontzegd; He was —ed (from) that office = ontslagen uit; The appeal will be —ed = geweigerd; The judge —ed the plaintiff's suit = wees{{... af; —al = —ion = ontslag, etc.; A —ive letter = ontslagbrief.
- Dismount, [d|ism`a`unt], afwerpen, uit het zadel lichten, demonteeren, tot zwijgen brengen; uit elkaar nemen; afstijgen.
- Disobedience, [d|is[e]b`îdj'ns], ongehoorzaamheid; adj. D|isob`edient; Disobey, [d|is[e]b`e`i], niet gehoorzamen: I will not be —ed = ik duld geen ongehoorzaamheid.
- Disoblige, [d|is[e]bl`a`id[vz]], onbeleefd, oninschikkelijk zijn.
- Disorder, [d|is`öd[e]], subst. wanorde, verwarring, tumult, overtreding, ongesteldheid, kwaal, gekrenktheid (van geest), uitspatting; — verb. verwarren, derangeeren, ziek maken; —ed = gekrenkt, liederlijk, bedorven; —ly = wanordelijk, ongeregeld, oproerig, liederlijk.
- Disorganization, []d|is|ög[e]n(a)iz`e`i[vs]'n], desorganisatie; — verb. Dis`o`rgan|ize.
- Disown, [d|is`o`un], verloochenen, niet erkennen, verstooten.
- Disparage, [d|isp`arid[vz]], verkleinen, kwaadspreken van; subst. —ment.
- Disparate, [d`isparit], ongelijk, ongerijmd; Disparity, [d|isp`ariti], verschil, ongelijkheid.