This page needs to be proofread.
DOUBLET.
- dikken (fig.); —-tide = overuur; —-tongued = uit twee monden sprekende; —-track = dubbelspoor; —ness = dubbel zijn; dubbelzinnigheid.
- Doublet, [d`[a]bl[e]t], wambuis, buis, vest, doublette (een woord van denzelfden stam als een ander, maar verschillend in vorm en beteek.); —s = dobbelspel (soort van triktak); hetzelfde getal op beide dobbelsteenen.
- Doubloon, [d[a]bl`ûn], Spaansch en Zuid-Amer. goudstuk (± f 12).
- Doubt, [daut], subst. twijfel, onzekerheid, aarzeling, vrees; — verb. weifelen, aarzelen, twijfelen, vermoeden, verdenken, vreezen: Beyond a — = boven allen twijfel verheven; I have put it beyond — = buiten allen twijfel geplaatst; No — = ongetwijfeld; —ful = twijfelachtig, weifelend, verdacht, dubbelzinnig, onzeker; subst. —fulness; —less = ongetwijfeld.
- Douche, [dû[vs]], douche, stortbad.
- Dough, [dou], deeg: My cake is — = mijn plan is in duigen gevallen; A —-faced fellow = jabroer, polit. weerhaan (Amer.); —-kneaded = zoo zacht als deeg (Amer.); —nut = soort pannekoek; —y = week, bleek.
- Doughtiness, [d`a`utin[e]s], manhaftigheid, flinkheid; adj. Doughty = flink.
- Douglas, [d`[a]gl[e]s].
- Dour, [d`û[e]], hard, streng, onbuigzaam (Schotl.).
- Douse, [daus], adj. ernstig, eerbaar; — verb. plotseling onderdompelen of in 't water vallen; ineens vieren of neerlaten; uitdooven; ranselen.
- Dove, [d[a]v], duif, duifje (fig.); —-cot(e), —-house = duivenhok, duiventil; —'s-foot = fijnblad ooievaarsbek; —tail, subst. zwaluwstaart; — verb. vast verbinden, samenvoegen met zwaluwstaarten: His own work and the quoted passages —tail into one another = sluiten in elkander.
- Dover, [d`o`uv[e]]: The Straits of — = het Nauw van Calais; — Court = een luidruchtige bijeenkomst.
- Dowager, [d`a`uid[vz][e]], douairière: Queen — = koningin-weduwe (moeder).
- Dowden, [d`a`ud'n].
- Dowdy, [d`a`udi], subst. ouderwetsch of slordig gekleede vrouw, slons; adj. ouderwetsch, slonzig = —ish.
- Dowel, [d`a`u'l], subst. houten pen of nagel; — verb. met pennen verbinden.
- Dower, [d`a`u[e]], subst. weduwengoed; — verb. een uitzet geven; Dowerless = zonder bruidschat, arm.
- Dowlas, [d`a`ul[e]s], grof linnen goed.
- Dowl(e), [daul], pluim, veder.
- Down, [daun], subst. dons, nestveeren; zaadpluimpje; zacht haar; duin, schapenweide: The —s = een groote reede aan de kust v. Kent; —y = donzig, piekfijn.
- Down, [daun], beneden, naar beneden, onder; af, van de hoofdstad of van een hoofdstation weg; terneergeslagen, koest (tegen honden), etc.; — verb. neerdrukken, ontmoedigen, neerdalen: — the country = weg van de hoofdstad; — the sound == in de richting van de ebbe zeewaarts; — the stream = stroomafwaarts; — town =