Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/33

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

AGILE.


  • Agile, [`ad[vz](a)il], vlug, bedrijvig; Ag`i`lity, vlugheid, etc.
  • Agio, [`ad[vz](i)ou] of [`e`id[vz](i)ou], agio; —tage, [`ad[vz][e]tid[vz]], agiotage; beursspel.
  • Agitate, [`ad[vz]it|e|it], heen en weer bewegen, schokken, verontrusten, opwerpen, opruien; Agit`ation, beweging, gisting; Agitator, [`ad[vz]it|e|it[e]] agitator.
  • Aglet, [`agl[e]t] of [`e`igl[e]t], veter(band).
  • Aglow, [[e]gl`o`u], gloeiend.
  • Agnail, [`agneil], nijdnagel.
  • Agnat(e), [`agneit], subst. agnaat; adj. verwant; Agn`a`tic relationship = verwantschap in de mannelijke linie = Agn`ation.
  • Agnes, [`agn[e]z], Agnes: St. — Day = 21 Jan., waarop de meisjes plachten te vasten om van hun toekomstigen echtgenoot te kunnen droomen.
  • Agnostic, [agn`ostik], agnosticus; agnostisch; Agn`o`sticism = leer der Agnostici.
  • Agnus Dei, [`agn[e]sd`îai], Lam Gods.
  • Ago, [[e]g`o`u], geleden.
  • Agog, [[e]g`og], vurig verlangend, opgewonden (on): They were all — to be off = verlangend om te vertrekken; He came back all — with the sight = opgewonden door; The servants are all — with music = gek, vol van; All the world was — on Trilby = was mal van, had het over.
  • Agoing, [[e]g`o`ui[n,]], aan den gang, in beweging.
  • Agonist, [`ag[e]nist]; —es, [|ag[e]n`istîz], kampvechter.
  • Agonize, [`ag[e]n|a|iz], den doodstrijd strijden; kwellen, martelen: An agonizing pain, thought; Agony = groote smart, zielsangst (= Mental ), doodstrijd (= of death): — column = kolom in een dagblad in 't bijzonder bestemd voor advert. omtrent verdwenen personen, etc.
  • Agrarian, [[e]gr`êrj'n], den akkerbouw of het landbezit betreffend, agrarisch, in 't wild groeiend: — laws; — crime, outrage = misdrijf tegen landheeren, of rentmeesters; —ism, beweging ter bevordering der agrarische belangen.
  • Agree, [[e]gr`î], het eens zijn, eensgezind leven, toestemmen, overeenkomen, het eens worden; passen bij, overeenstemmen (gramm.); doen sluiten: How do you and your master ? = hoe is de verhouding tusschen u en uw meester? We cannot — about it = eens worden omtrent; We —d on the plan = werden het eens over; He would not — to our plan = goedkeuren; The verb —s with its subject = stemt overeen; Wine does not — with me = ik kan geen wijn verdragen; —d! = top! afgesproken!
  • Agreeable, [[e]gr`î[e]b'l] aangenaam, passend: — to our wishes = overeenkomstig; He does the — = hij wil lief zijn; Is that —, Are you —? = vindt gij het goed?
  • Agreement, [[e]gr`îm[e]nt], overeenstemming, overeenkomst.
  • Agricultural, [|agrik`[a]lt[vs][e]r'l], landbouw. . . . — college = landbouwschool; —implements, — labourers; `A`griculture = landbouw: Board of — = Ministerie van landbouw; Agric`u`lturist, econoom.
  • Agrimony, [`agrim[e]ni], leverkruid.