Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/34

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

AIR.


  • Aground, [[e]gr`a`und], aan den grond; in de klem: To be — = aan den grond; in de klem; To run — = op strand loopen, zetten; in de klem geraken.
  • Ague, [`e`igju], subst. (koude) koorts, wisselkoorts: Intermittent fevers are of the type of ; —-fit = aanval van koorts; —-tree = sassefras; Aguey, [`e`igj|ui] = Aguish, [`e`igju-i[vs]] = koortsig.
  • Ah, [`â], ach, och.
  • Aha, [âh`â], of [[e]h`â], hoera! Mooi zoo! Bah!
  • Ahead, [[e]h`ed], vooruit, vooraan: — of her turn = vóór haar beurt; He is — of all = allen vóór; You are — of time = voor uw tijd, uw tijd vooruit; To be — = te wachten staan; Go — = vooruit maar! To see — = in de toekomst zien; To write — = vooruit, vooraf.
  • Aheap, [[e]h`îp], op een hoop.
  • Ahem, [[a]h`em], h'm!
  • Ahoy, [[e]h`ô`i], hola! ehoi! (bij zeelieden, om een schip aan te roepen): Boat —!
  • Ahull, [[e]h`[a]l], voor top en takel, d. i. een schip ligt ahull, als bij een storm al de zeilen zijn geborgen en het roer is vastgezet.
  • Ai, [`âi], luiaard of ai (aai).
  • Ai, [ai], interj. Helaas! — for the fleecy flocks = Helaas, onze wollige kudden.
  • Aid, [eid], subst. hulp, bijstand; helper; — verb. helpen, bijstaan, verlichten: —s = hulptroepen, toelagen, tollen; First — to the injured = eerste hulp bij ongelukken; I have learned first —; This meeting will greatly — in influencing the whole country = ertoe bijdragen; —er, helper; medeplichtige: First —er = wie First — verleent; —less = hulpeloos.
  • Aiglet, [`e`igl[e]t], jonge arend.
  • Aigret(te), [`e`igret] ([eigr`et]). Zie Egret.
  • Ail, [eil], kwellen, pijnigen, deren: I — nothing, of: Nothing —s me; My friend is —ing = ziekelijk, sukkelend; What —s you to beat me = hoe kom je er bij; Ailment, ongesteldheid.
  • Aim, [eim], subst. doel, vizier(korrel), bedoeling, plan; — verb. mikken, richten, bedoelen, streven naar, zinspelen op: To miss one's — = misschieten, zijn doel missen; To take — = aanleggen; The author —s higher = streeft een hooger doel na; To — right = het goed bedoelen; juist mikken; What do you — at? = Waarop hebt ge het gemunt? He —ed at my ruin = had het gemunt op; Tell —ed at his boy's head = mikte op; —er, vingerwijzing; —less, doelloos.
  • Air, [`ê[e]], subst. lucht, atmosfeer, windje; wijsje, air; voorkomen, schijn, air: — verb. luchten, warmen, drogen; publiceeren, te koop loopen met: To give oneself —s = zich airs geven; To be wholly up in the — = vaag zijn; He has an — of security about him = neemt graag het air aan van zeker te zijn; To hang in mid-*— = in de lucht hangen; To live much in the — = buiten; To take — = ruchtbaar worden; To take the — = een luchtje scheppen; The room was —ed = gelucht; She took an —ing every day = ging rijden