Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/348

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

ELODES.


  • Eleusinian, [|eljus`ini[e]n].
  • Elevate, [|el[e]veit], verb. verheffen, verhoogen, veredelen, opvroolijken, van trots doen zwellen; adj. verheven, hoog = —d: Slightly —d = aangeschoten; —d railway = luchtspoorweg; Elevation, [|el[e]v`e`i[vs]'n], verhevenheid, verhooging, opheffing, verheffing, hoogte, verticale opstand (tegeno. platte gr.): To my tallest — = in mijne volle lengte; `E`lev|ator = ascenseur, elevator; `E`lev|atory = opheffend.
  • Eleven, [il`ev'n], elf, elftal: The — = de Apostelen; At the —th hour.
  • Elf, [elf], subst. elf, karbouter, fee; —-arrow, —-bolt, —-dart = vuursteen (in den vorm van een pijl); —-child = wisselkind (door feeën achtergelaten voor het echte); —-fire = dwaallicht; —-lock = Poolsche vlecht (haarziekte); —in, subst. fee; adj. tot de feeën behoorende; —ish = elfachtig, elven—, kwaadaardig.
  • Elgin marbles, [`elginm`âb'lz], de beelden uit den tempel van Minerva te Athene, door Earl Elgin tusschen 1801-1802 naar Engeland gebracht.
  • Elia, [`îli[e]], Eliah, [il`a`i[e]], Elia (I Kron. VIII, 27).
  • Elicit, [il`isit], uitlokken, krijgen uit, aan het licht brengen.
  • Elide, [il`a`id], een klinker of lettergreep weglaten.
  • Eligibility, [|elid[vz]ib`iliti], verkiesbaarheid, enz.; Eligible, [`elid[vz]ib'l], verkiesbaar, bevoegd; begeerlijk, verkieselijk, huwbaar: An — = geschikte partij; subst. —ness.
  • Elijah, [il`a`îd[vz][e]], Elia (I Kon. XVII, 1).
  • Eliminant, [il`imin'nt], eliminante.
  • Eliminate, [il`imin|e|it], verdrijven, buiten beschouwing laten, terzijde stellen, elimineeren; subst. |Elimin`ation.
  • Elinor, [`elinö]; Eliot, [`elj[e]t]; Elisabeth, [il`iz[e]beth]; Elisha, [il`a`i[vs][e]].
  • Elision, [il`i[vz]'n], elisie, bijv. o'er voor over.
  • Elite, [il`ît], élite.
  • Elixir, [il`iks[e]], elixer, bitter, hartsterking: — of life = levenselixer = Life's —.
  • Eliza, [il`a`iz[e]]; Elizabeth, [il`iz[e]beth]; Elizabethan, [iliz[e]b`eth'n], [il`iz[e]b|eth'n], [i|l|iz[e]b`îth'n], uit den tijd van koningin E.
  • Elk, [elk], eland; wapiti (Amer.); wilde zwaan, wilde eend.
  • Ell, [el], lengtemaat (in Engeland ± 114 c.M., in Schotl. ± 94,5 c.M., in Holland 69 c.M.): Give him an inch, he will take an — = als men hem den vinger geeft, neemt hij de geheele hand; —-wand = ellestok, el.
  • Ellen, [`el'n]; Ellesmere, [`elzmî[e]]; Ellinor, [`elinö]; Elliot(t), [`elj[e]t].
  • Ellipse, [il`ips], ellips; Ellipsis, [il`ipsis], uitlating; Elliptic(al), [il`iptik('l)], elliptisch; subst. |Ellipt`i`city.
  • Elm, [elm], iep; —en = iepen; —(en)-tree; —y = met veel iepen.
  • Elmo's-fire, [`elmouzf|a|i[e]], St. Elmusvuur.
  • Elocution, [|el[e]kj`û[vs]'n], (gekunstelde) voordracht; —ary = de wijze van spreken betreffend; —ist = bekwaam in, of leeraar in voordracht.
  • Elodes, [il`o`udîz], zweetziekte.