This page needs to be proofread.
ENAMOUR.
- Enamour, [[e]n`am[e]], verliefd maken, bekoren: To be —ed of = verliefd op.
- Encamp, [[e]nk`amp], (laten) kampeeren; subst. —ment.
- Encase, [[e]nk`e`is], in een koker sluiten, omsluiten: —d in black silk = gestoken, gedost.
- Encash, [[e]nk`a[vs]], in baar geld uitbetalen (ontvangen), incasseeren.
- Enceinte, Fr. uitspr., subst. wal, ringmuur; adj. zwanger.
- Enchafe, [[e]nt[vs]`e`if], sarren, boos maken.
- Enchain, [[e]nt[vs]`e`in], ketenen, boeien; —ment = aaneenschakeling.
- Enchant, [[e]nt[vs]`ânt], bekoren, verrukken, betooveren: —ed ring = tooverkring; —er = toovenaar, betooveraar; —ment = betoovering; —ress = heks, betooverende vrouw.
- Enchase, [[e]nt[vs]`e`is], zetten (b.v. van juweelen in goud), ciseleeren; drijven, sieren; —r = graveur, ciseleur.
- Encircle, [[e]ns`[â]k'l], omringen, omgeven, omarmen, omsluiten.
- Enclasp, [[e]nkl`âsp], omvatten, omsluiten.
- Enclitic, [[e]nkl`itik] (= —al), enklitisch, onafscheidelijk verbonden.
- Enclose, [[e]nkl`o`uz], omgeven, omringen, omheinen, insluiten: The —d = bijgaande (ingesloten) stukken; Encl`osure = omheining, afsluiting, insluiting.
- Encomiast, [[e]nk`o`umiast], lofredenaar; |Encomi`a`stic = lovend; Encomium, [[e]nk`o`umj'm], lof, loftuiting.
- Encompass, [[e]nk`[a]mp[e]s], omringen, omgeven; subst. —ment.
- Encore, [â[n,]k`ö], verb. bisseeren: To give an — = biscouplet geven; —! = bis!
- Encounter, [[e]nk`a`unt[e]], subst. ontmoeting, treffen, gevecht; — verb. (onverwacht) ontmoeten, stooten op, beloopen worden door, het hoofd bieden.
- Encourage, [[e]nk`[a]rid[vz]], aanmoedigen, steunen; subst. —ment; —r = begunstiger.
- Encroach, [[e]nkr`o`ut[vs]], inbreuk maken op (on), benadeelen, indringen, inbreuk maken, misbruiken: He —ed on my kindness = maakte misbruik van; —ment = inbreuk, benadeeling, aanmatiging.
- Encrust, [[e]nkr`[a]st], incrusteeren, (zich) omkorsten.
- Encumber, [[e]nk`[a]mb[e]], belemmeren, versperren, nauwer maken, met schulden belasten; Enc`u`mbrance = hindernis, last, hypotheek: Married people, no — = zonder kinderen tot hun last; Enc`u`mbrancer = hypotheekhouder.
- Encyclic(al), [[e]ns(`a)`iklik('l)], subst. rondgaand schrijven, encycliek; adj. rondgaand.
- Encyclop(a)edia, [[e]ns|a|ikl[e]p`îdj[e]], encyclopedie; —n = Encyclopedic(al), [[e]ns|a|ikl[e]p`îdik('l)], [[e]ns|a|ikl[e]p`edik('l)], encyclopedisch; Encyclopedist, [[e]ns|a|ikl[e]p`îdist], encyclopedist (1750-1770 in Frankrijk).
- End, [end], subst. einde, eindje, stukje, besluit, uitslag, dood, grens, oogmerk, doel, resultaat, nut; — verb. eindigen, ophouden, een einde maken aan, besluiten, voleindigen: The — justifies the means = het doel heiligt de middelen; The — is not yet = het