This page needs to be proofread.
EQUITATION.
- tigheid; Equable, [`îkw[e]b'l], [`ekw[e]b'l], gelijkmatig, gelijkvormig.
- Equal, [`îkw'l], subst. gelijke, wederga; adj. gelijk, gelijkvormig, opgewassen tegen; — verb. gelijk zijn (worden, maken), evenaren: His mental (social) —; He is not (does not feel) — to it = hij is er niet tegen opgewassen; — to the occasion = berekend voor zijn taak, slagvaardig; Not to be —led = zijns gelijke niet hebben; —ity, [ikw`oliti], gelijkheid, enz.; —ization, [|ikw[e]l(a)iz`e`i[vs]'n], gelijkmaking; —ize = gelijkmaken.
- Equanimity, [|îkw[e]n`imiti], gelijkmoedigheid.
- Equate, [ikw`e`it], herleiden tot een gemiddelde, in den vorm van een vergelijking brengen; Equation, [ikw`e`i[vs]'n], vergelijking, equatie of verevening: — of time = tijdsverevening.
- Equator, [ikw`e`it[e]], evenaar, aequator; —ial, [|îkw[e]t`ôri'l], adj. aequatoriaal, ook subst. = bepaalde astronomische kijker; —ial current = aequatoriaalstroom; —ial regions = de tropen.
- Equer(r)y, [`ekw[e]ri], [ikw`eri], stalmeester.
- Eques, [`îkwiz] = Equites.
- Equestrian, [ikw`estri[e]n], subst. ruiter, kunstrijder; adj. te paard zittend, tot het rijden behoorend: Fair — = amazone; —ism = rijkunst; Esquestrienne, [|ikwestri`en], [ikw`estri|en], kunstrijderes.
- Equiangular, [|îkwi`a[n,]gjul[e]], gelijkhoekig.
- Equibalance, [|îkwib`al'ns], subst. evenwicht; — verb. in evenwicht zijn met.
- Equidifferent, [|îkw|id`if[e]r'nt], met gelijke verschillen.
- Equidistant, [|îkwid`ist'nt], op gelijken afstand.
- Equilateral, [|îkwil`at[e]r'l], subst. en adj. gelijkzijdige (figuur).
- Equilibrate, [|îkwil`a`ibreit], in evenwicht zijn (houden, brengen), in evenwicht blijven; |Equil|ibr`ation = evenwicht; Equilibrist, [ikw`ilibrist], [|ikwil`a`ibrist], koorddanser; Equilibrity, [|îkwil`ibriti], evenwicht; Equilibrium, [|îkwil`ibri[e]m].
- Equimultiple, [|îkwim`[a]ltip'l], subst. en adj. met hetzelfde getal vermenigvuldigd (getal).
- Equine, [`îkw(a)in], paardachtig, paarde{{...
- Equinoctial, [|îkwin`ok[vs]'l], subst. evenachtslijn; adj. tot de e. behoorende: Equinox, [`îkwin|oks], [`ekwin|oks], dag- en nachtevening: Vernal and autumnal — = lente- en herfstnachtevening.
- Equip, [ikw`ip], uitrusten; —ment = equipement.
- Equipage, [`ekwipid[vz]], uitrusting, stoet, gevolg, (staatsie)rijtuig.
- Equipoise, [`îkwip|ô|iz], evenwicht.
- Equipollence, [|îkwip`ol'ns], gelijkheid van macht of kracht, gelijkwaardigheid; Equipollent = gelijkwaardig.
- Equiponderance, [|îkwip`ond[e]r'ns], gelijk gewicht; Equiponderant, [|îkwip`ond[e]r'nt], van gelijk gewicht; Equiponderate, [|îkwip`ond[e]r|e|it], opwegen tegen, in evenwicht brengen.
- Equitable, [`ekwit[e]b'l], billijk, onpartijdig; subst. —ness.
- Equitation, [|ekwit`e`i[vs]'n], rijkunst; Equites
