Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/376

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

EXPENSE.


  • Exoteric(al), [|eks[e]t`erik('l)], openbaar, populair.
  • Exotic, [[e]gz`otik], subst. en adj. niet inheemsch, buitenlandsch (product).
  • Expand, [[e]ksp`and], uitspreiden, ontplooien, in omvang toenemen, ontluiken, uitzetten; Expanse, [[e]ksp`ans], uitgestrektheid, groote ruimte, uitspansel; Exsp|ansib`i`lity = uitzetbaarheid, spankracht; Exp`a`nsible = uitzetbaar; Expansion, [[e]ksp`an[vs]'n], uitzetting, spanning, verbreeding, toeneming, vermeerdering, uitgestrektheid, ruimte: — curb = instrument tot het tegengaan van uitzetting of inkrimping (door hitte of koude), zooals bij chronometers; Exp`a`nsive = uitzettings{{..., uitzetbaar, uitgestrekt, openhartig, zich licht uitend: — force = spankracht; — power = uitzettingsvermogen; — youths = openhartige, gevoelige jongelui; subst. —ness.
  • Expatiate, [[e]ksp`e`i[vs]i|e|it], uitweiden (on), uitvoerig zijn; subst. |Expati`ation; Exp`atiatory = wijdloopig.
  • Expatriate, [[e]ksp`e`itri|e|it], verbannen (uit het vaderland): To — oneself = het vaderland verlaten; subst. |Expatri`ation.
  • Expect, [[e]ksp`ekt], verwachten, rekenen op, vermoeden, denken: He is not —ed to live = de dokters hebben hem opgegeven; She is expecting = in blijde verwachting; —ance = verwachting, hoop, opschorting; —ant = hoopvol, verwachtend; expectant; Expectation, [|eksp|ekt`e`i[vs]'n], verwachting, vooruitzicht, belofte: To have —s from an old aunt = wat 'te wachten' hebben; — of life = vermoedelijke levensduur; — week = de week tusschen Hemelvaartsdag en Pinkster.
  • Expectorant, [[e]ksp`ekt[e]r'nt], subst. en adj. slijm losmakend (middel); Expectorate, [[e]ksp`ekt[e]r|e|it], opgeven (bij het hoesten); |Expector`ation, ophoesten, het opgehoeste; Exp|ectorat`o`on = kwispedoor (Amer.).
  • Expediency, [[e]ksp`îdj'nsi], gepastheid, raadzaamheid, geschiktheid; utiliteitsbeginsel, zelfzucht; adj. Expedient, [[e]ksp`îdj'nt], ook subst. hulpmiddel, redmiddel.
  • Expedite, [`ekspid|a|it], bevorderen, verhaasten; afzenden, uitvaardigen, snel afmaken of verrichten: The revolution was —d, instead of delayed = verhaast; Expedition, [|ekspid`i[vs]'n], haast, vlugheid, spoed, vlugge verzending; expeditie, onderneming; Exped`i`tionary = expeditie{{...: — troops; Expeditious, [|ekspid`i[vs][e]s], Expeditive, [[e]ksp`editiv], Expeditory, [[e]ksp`edit[e]ri], vaardig, vlug.
  • Expel, [[e]ksp`el], uitdrijven, verbannen (from), wegzenden, uitsluiten; —lant, uitdrijvend middel; —ler: Pain—-ler = pijnstillend middel.
  • Expend, [[e]ksp`end], uitgeven, besteden (on), verbruiken; —iture, [[e]ksp`enditj[e]], uitgaven, kosten, verbruik: That is mere —iture of words (breath) = slechts verlies van woorden.
  • Expense, [[e]kspens], onkosten, uitgaven: At my — = op mijne kosten; To be at the — of = moeten betalen; I am sorry you were put to such — = dat gij zooveel