Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/400

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

FETCH.


  • Fent, [fent], opening of split.
  • Feod, [fjûd]. Zie Feud.
  • Feof, [fef], subst. leengoed; verb. met een leen begiftigen; —ee, [fef`î], leenman; —er, —or, [f`ef[e]], leenheer.
  • Feral, [f`îr[e]l], Ferine, [f`îr(a)in], wild, ongetemd; kwaadaardig (v. ziekten); subst. —ness.
  • Fering(h)ee, [f[e]r`i[n,]gî], Frank, algemeene naam door de Mahom. aan Europeanen gegeven.
  • Ferment, [f`[â]m'nt], ferment, gisting (ook fig.).
  • Ferment, [f[e]m`ent], in gisting brengen (of zijn), beroeren; —ab`i`lity = gistbaarheid; —able = gistbaar; F|erment`ation = gisting, beroering; —ative, gistend, gisting veroorzakend, gistings - -, subst. —ativeness.
  • Fern, [f[â]n], varenkruid: —-owl = nachtzwaluw; —-seed = (onzichtbaar makend) varenzaad; —y = vol varens.
  • Ferocious, [f[e]r`o`u[vs][e]s], woest, wreed, roofgierig; subst. —ness = Ferocity, [f[e]r`ositi].
  • Ferret, [f`er[e]t], subst. fret; woekeraar; smal groen lint; verb. uitdrijven, fretten, uitvisschen: I have —ed it out = ben het op listige wijze te weten gekomen; —-eyes = kleine, slimme oogen; —er = jager met een fret, speurhond (fig.).
  • Ferriage, [f`eri|id[vz]], overvaart, veergeld.
  • Ferric, [f`erik], ijzer {{...; Ferr`i`ferous = ijzerhoudend; Ferrugineous, [ferud[vz]in`i[e]s], ijzerhoudend, ijzerroestkleurig = Ferr`uginous.
  • Ferrotype, [f`erout|a|ip], photographie op een gevoelige ijzeren plaat.
  • Ferrule, [f`erûl], metalen ring, koperen busje om een stok, muntring.
  • Ferry, [f`eri], subst. veer, veerrecht, veerboot; verb. overzetten; —-boat = veerboot; —man = veerman.
  • Fertile, [f[â]t(a)il], vruchtbaar, rijk aan, vindingrijk; subst. Fert`i`lity; F|ertiliz`ation = vruchtbaarmaking, bevruchten; Fertilize, [f`[â]til|a|iz], vruchtbaar maken, bevruchten; Fertilizer = mest.
  • Ferule, [f`erûl], subst. schoolplak; verb. met de plak geven.
  • Fervency, [f`[â]v[e]nsi], vuur, gloed, innigheid, ijver; adj. Fervent, [f`[â]v'nt], subst. —ness; Fervid, [f`[â]vid], heet, brandend, vurig, heftig; subst. F`e`rvidness; Fervour, [f`[â]v[e]], gloed, vuur, drift.
  • Fesse, [fes], horizontale dwarsbalk of streep op een schild; —-point = het middelpunt van een wapenschild.
  • Festal, [f`est'l], feestelijk, vroolijk.
  • Fester, [f`est[e]], subst. zweer, fistel; verb. zweren, etteren, rotten, woeden.
  • Festival, [f`estiv'l], subst. feestviering; soms ook adj.; Festive = feestelijk, feest ..: — mirth = feestvreugde; In a — disposition = in feestelijke stemming; Festivity, [f[e]st`iviti], feestelijkheid, feestvreugde.
  • Festoon, [fest`ûn], subst. guirlande, krans, festoen; verb. met guirlandes, enz. tooien.
  • Fetch, [fet[vs]], halen, trekken, behalen, opbrengen, maken, doen, geven, bereiken; subst. kunstgreep, list, dubbelganger, strikvraag: I —ed him from behind = greep hem van achteren aan; He was —ed in