This page needs to be proofread.
FLAP.
- ter; —ship = admiraalsschip; —-staff = vlaggestok; —stone = vloersteen, soort van zandsteen; —gy = vol gele lischbloemen.
- Flag, [flag], slap neerhangen, slap worden, verslappen; —giness = slapheid; —ging = verslappend; verslapping.
- Flagellant, [fl`ad[vz][e]l'nt], flagellant; Flagellate, [fl`ad[vz][e]l|e|it], geeselen; subst. Fl|agell`ation.
- Flageolet, [fl`ad[vz][e]l|et], flageolet.
- Flagitious, [fl[e]d[vz]`i[vs][e]s], schandelijk, snood; subst. —ness.
- Flagon, [fl`ag'n], flesch, flacon, schenkkan.
- Flagrancy, [fl`e`igr'nsi], gloed, openlijk plegen, gruwel, schandelijkheid; Flagrant, [fl`e`igr'nt], aan den gang, openlijk, afschuwelijk: A war was — = woedde.
- Flail, [fleil], dorschvlegel; — verb. dorschen.
- Flake, [fleik], subst. schilfertje, vlok, schol of schots, gestreepte tuinanjelier, droogrek voor visschen (Amer.); — verb. tot vlokken vormen, met vlokken bedekken, afschilferen: — of ice = ijsschots; —-white = soort v. wit blanketsel; Flakiness = vlokkige of schilferachtige toestand; adj. Flaky.
- Flam, [flam], subst. valsche voorspiegeling, opsnijderij, leugen; — verb. wijsmaken.
- Flambeau, [fl`amb|o|u], flambouw.
- Flamborough, [fl`amb[e]r[e]].
- Flamboyant, [flamb`ô`i[e]nt], vlammend, gevlamd (bouwkunde); opzichtig.
- Flame, [fleim], subst. vlam, hitte, vuur, opgewondenheid, drift; liefje; — verb. vlammen, ontvlammen, in woede opvliegen, doen ontvlammen: He is all in a — for the measure = vuur en vlam voor; To set on — = in vlammen zetten; —-colour = helgele kleur; — eyed = met vurige oogen; —-shaped = gegolfd.
- Flamen, [fl`e`im'n], oud Romeinsch priester.
- Flaming, [fl`e`imi[n,]], vlammend, heftig, overdreven.
- Flamingo, [fl[e]m`i[n,]gou], flamingo.
- Flamy, [fl`e`imi], vlamachtig, vlamkleurig.
- Flancon(n)ade, [fl|a[n,]k[e]n`e`id], zijstoot, zijhouw (bij het schermen).
- Flanders, [fl`ând[e]z], Vlaanderen: — brick = poetssteen.
- Flane, [flein], flaneeren: They lazed and —d about the boulevards = slenterden en flaneerden.
- Flange, [flan[vz]], flens, opstaande rand; — verb. van flens of rand voorzien: —-rail = spoorstaaf met opstaanden rand.
- Flank, [fla[n,]k], subst. zijde, flank, ribstuk; — verb. flankeeren, zich aan de zijde bevinden, grenzen aan, in de flank aanvallen, de flank dekken of bestrijken of omtrekken; —-company = de uiterste rechter- of linker-compagnie van een bataljon; —-files = de eerste twee mannen aan de rechteren de laatste twee aan de linkerzijde van de compagnie; —er = subst. flankeur.
- Flannel, [fl`an'l], flanel; —ette = katoenflanel.
- Flap, [flap], subst. klep, flap, slappe rand, lapèl, lel, pand, beweging met (geluid van) iets plats en breeds, klap, tafelblad; — verb. flappen, kleppen, slaan, neerslaan: The sails —ped in thunder = flapten met