Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/411

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

FITZ.


  • Fitz, [fits], zoon (slechts in samenstell.); onwettige zoon van een koning of een prins van den bloede.
  • Five, [faiv], vijf; —fold = vijfvoudig; —r = een bankbiljet van vijf pond (of dollar); alles wat voor vijf telt; —s, [faivz], een soort v. balspel, de vuist (alle vijf): Bunch of —s = de vuist; —s-ball = bal gebruikt bij het balspel, Fives genoemd; —s-court = plaats, baan voor dit spel.
  • Fix, [fiks], subst. moeielijkheid, klem; verb. bevestigen, vastzetten, vastmaken, vaststellen, fixeeren, monteeren, richten, vestigen; bezorgen, in orde maken (Am.); zich vestigen, vast worden, besluiten tot, kiezen: To — bayonets = opzetten; To — a mast, a pole = overeind zetten; They —ed themselves there = vestigden zich daar; To — in = in passen; We have —ed on Sunday for the meeting = wij hebben bepaald; I must try to — it up with you = in orde te maken, bij te leggen; —able = bevestigbaar, enz.; —`ation = bevestiging, fixeering, enz.; —ative = fixeermiddel; —ed = vast, strak, niet vluchtig: —ed bodies = vaste lichamen; —ed oils = niet vluchtige oliën; —ed point = vaste post (van een soldaat of politie-agent); —ed stars = vaste sterren; subst. —edness; —ings = uitrusting, versieringen, inrichtingen, tooi, kleeren; —ity = vastheid, stabiliteit: —ity of purpose = vastheid van doel; —ture = vaste datum (sport), al wat spijkervast is: He is a —ture = is stoelvast, een familiestuk (fig.); The autumn —tures = de voor den herfst vastgestelde wedrennen.
  • Fiz-gig, [f`izgig], vuurregen; elger; coquet meisje.
  • Fizz, [fiz], subst. gesis, gezoem, gebruis; champagne; soda-water (Amer.); verb. sissen, bruisen; —le, subst. gesis, gebruis, gezoem; mislukking (wat met een sisser afloopt), zakken, steken blijven; verb. sissen, zoemen, bruisen: To —le out = uitgaan, volkomen mislukken.
  • Flabbergast, [fl`ab[e]g|ast], verbazen, verbluffen.
  • Flabbiness, [fl`abin[e]s], slapheid, weekheid, zwakheid; adj. Flabby: A — face.
  • Flabbellate, [fl[e]b`elit], Flabbelliform, [fl[e]b`elif|öm], waaiervormig.
  • Flaccid, [fl`aksid], slap, zacht; subst. —ity = —ness.
  • Flag, [flag], subst. vlag, vloertegel, gele lisch; verb. seinen met vlaggen; verslappen, slap neerhangen, met vloertegels bevloeren: — of distress = noodvlag; — of truce = parlementaire vlag; Black — = vlag, dat geen kwartier zal worden gegeven; Red — = oproervlag; To dip the — = met de vlag salueeren; The —s were hung half mast high = de vlaggen waren halfstok geheschen; All the —s were struck, lowered, gathered = gestreken, naar beneden gehaald, opgedoekt; The —s were innocent of carpet = er lag geen kleed op den steenen vloer; —-lieutenant = adjudant van den —-officer = vlagofficier; —man = baanwach{{peh