Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/414

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

FLEET.


  • —ten = plat, smakeloos, neerslachtig maken (of worden), den toon verlagen: To —ten the sail = scherp aanbrassen (halen); —ter = pletter (hamer); —ting-mill = pletmolen; —tish = ietwat plat; —wise = met de platte zijde naar beneden.
  • Flatter, [fl`at[e]], vleien, overhalen, afvleien (out of), te gunstig voorstellen; —-er = vleier; —y = vleierij.
  • Flatulence, —cy, [fl`atjul|ens(i)], winderigheid, opgeblazenheid; Fl`a`tulent; Flatus, [fl`e`it[e]s] = Flatulence.
  • Flaunt, [flônt], [flânt], opzichtig gekleed zijn, zich aanstellen, pronken met; wapperen, uitwaaien; ook subst.; —y = pronkerig, opgedrild.
  • Flautist, [fl`ôtist], fluitist.
  • Flavour, [fl`e`iv[e]], subst. geur, smaak; verb. smakelijk of geurig maken; —ing = geurtje, kruiderij; —less = zonder geur of smaak.
  • Flaw, [flô], scheur, spleet, gebrek, breuk, windvlaag; verb. barsten, scheuren; —less = zonder gebreken, onberispelijk.
  • Flax, [flaks], subst. vlas; —-comb = vlashekel; —-dressing = vlasbereiding; —-raiser = vlasverbouwer; —-seed = lijnzaad; —en = van vlas, vlaskleurig, goudgeel: —en-headed, —en-haired; —y = vlasachtig, vlaskleurig.
  • Flay, [flei], villen, martelen; —-flint = vrek.
  • Flea, [flî], vloo: He came away from the races with a — in his ear = hij kwam bekaaid van de wedrennen thuis; He put a — in my ear = maakte me ongerust; I sent him off with a flea in his ear = ik wees hem kort en scherp af, scheepte hem af; He skins a — for its hide = ziet op een cent; He sticks to it like a — to a fleece = als eene vloo aan een wollen deken; —-bane = vlooienkruid; —-bite = vlooienpik, onbeduidende verwonding; bagatel; —-bitten = door vlooien gebeten, gespikkeld, met roode vlekken op lichten grond.
  • Fleam, [flîm], vlijm, laatmes, lancet: Case of —s = etui met laatmessen.
  • Fleance, [fl`î[e]ns].
  • Fleck, [flek], subst. vlek, streep; verb. bespikkelen, met streepen bedekken.
  • Flection, [fl`ek[vs]'n]. Zie Flexion.
  • Fled, [fled], imperf. van to flee.
  • Fledge, [fled[vz]], vederen krijgen; —d = bevederd, kunnende vliegen; Fledg(e)ling, [fl`ed[vz]li[n,]], jonge vogel, die pas kan vliegen, melkmuil.
  • Flee, [flî], vlieden, vluchten, vermijden.
  • Fleece, [flîs], subst. vlies, vacht; verb. scheren (van schapen), met een vlies of vacht bedekken, plukken, het vel over den neus halen, villen; —-wool = wol van het levende schaap; Fleecy = wollig: — clouds = schapewolkjes.
  • Fleer, [fl`î[e]], subst. spot, bespotting; verb. spotten, grinniken.
  • Fleet, [flît], subst. vloot, inham, baai: The — = oude gevangenis voor gijzelaars (Londen); adj. snel, vlug; verb. heenvliegen, voorbijsnellen, afroomen; —-dike = kade,