Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/416

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

FLOCCILATION.


  • uitrazen; He had his — out = is uitgeraasd; We shall — in our swords if necessary = bij in de schaal werpen; The hounds were flung off the scent = van het spoor gebracht, het spoor bijster; He flung out at me = beleedigde mij; We have flung up the business = hebben aan den kant gegooid, laten varen.
  • Flint, [flint], subst. keisteen, vuursteen, iets buitengewoon hards, hardvochtigheid; adj. van steen gemaakt: He (flays) skins a — = hij is buitengewoon gierig; —-age = steenen tijdperk; —-glass = flintglas; —-flake = steenen werktuig; —-lock = vuursteenslot (bij geweren); —-gun = ouderwetsche snaphaan; —-knapper (—-worker) = vuursteenmaker; —-stone = vuursteen; —y = steenachtig, hard, hardvochtig.
  • Flip, [flip], tik; eierpunch; — verb. klappen, wegknippen met de vingers; —-flap, subst. geklepper, geklikklak: The clown turned somersaults and —-flaps = buitelde en deed allerlei sprongen.
  • Flippant, [fl`ip'nt], onbezonnen, lichtzinnig, onbescheiden, achteloos: His wit is —ly dull = hij is een vervelende zwetser; He is — on serious subjects = praat er maar op los als het ernstige onderwerpen betreft; subst. Flippancy.
  • Flipper, [fl`ip[e]], groote vin, poot (hand).
  • Flipperty-flopperty, [fl`ip[e]tifl`op[e]ti], zich samenvouwend (als een slangenmensch of kunstenmaker). Zie Twisty-twirly.
  • Flirt, [fl[â]t], subst. ruk, zwaai; coquette; hofmaker; — verb. snel heen en weer bewegen, werpen, fladderen, huppelen, ongedurig zijn, coquetteeren, spelen met: She —ed her fan elegantly; He —ed the pellets of bread about = hij gooide de kogeltjes brood in 't rond; Flirt`ation = coquetteeren = —ing.
  • Flit, [flit], fladderen, vliegen, heen en weer trekken, verhuizen; —ter-mouse = vleermuis; —ting = verhuizing; —ty = vluchtig, onvast.
  • Flitch, [flit[vs]], zijde spek, gerookte en gezouten zijde van een varken.
  • Float, [flout], subst. vlot, dobber, troffel; — verb. drijven, vlot zijn, vlotten, dobberen; laten drijven, vlot maken, overstroomen, aan den gang brengen (van eene zaak), bepleisteren: Let us — a company = oprichten; The ship was —ed out of dock = werd uit het droogdok gelaten; The ensign —s half-mast high = waait halfstok; —-board = plank van een stoombootrad, schoep; —age = alles, wat drijvende gevonden wordt; —ed work = vlak pleisterwerk; —ing = drijvend, vlottend, loopend, onzeker: —-battery = drijvende batterij; —-bridge = schipbrug: —-capital = vlottend kapitaal; —-debt = vlottende schuld; —-dock = drijvend dok; —-light = lichtschip, lichtboei; —-pier = drijvend havenhoofd; —-rib = valsche (losse) rib; —-terms = koopvoorwaarden voor zeilende (stoomende) lading; —-wick = drijvend nachtpitje.
  • Floccilation, [floksil`e`i[vs]'n], het plukken aan beddedekens door stervenden.