Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/427

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

FORE.


  • voorouder; —-end = eerste gedeelte; —father = voorvader: —fathers'-Day = 21 December, toen de Pilgrim Fathers in Amerika landden (1620); —fend, [föf`end], verbieden, afwenden, afweren; —finger = voorvinger; —foot = voorpoot; —front = voorste deel; —go, [fög`o`u], afstand doen, afzien van, zich ontzeggen: That is a —gone conclusion = dat is eene uitgemaakte zaak, spreekt vanzelf; —going = voorafgaande; —ground = voorgrond; —gather, [fög`adh[e]], samenkomen; —hand, subst. vóórhand, voorkeur; adj. naar voren, anticipeerend; —head, [f`öh|ed] of [f`or[e]d], voorhoofd; —hold = voorste gedeelte van het scheepsruim; —-horse = voorste paard van een span; —judge, [föd[vz]`[a]d[vz]], eene klacht afwijzen wegens niet verschijnen van den klager; —know, [fön`o`u], vooraf weten; —knowledge, [fön`olid[vz]], het vooruitweten; —land = landtong, kaap; ruimte tusschen vestingmuur en gracht; —leg = voorpoot; —lock = voorlok, voorhaar; stift, pin: I will take time by the —lock = ik zal de eerste de beste gelegenheid aangrijpen; —man = eerste, eerstaanwezende, woordvoerder (van eene jury), meesterknecht, hoofdconducteur; —mast = fokkemast; —mast-man = gewoon matroos; —-mentioned, [föm`en[vs]'nd], voormeld; —most = voorste, eerste, voorop; —name = vóórnaam; —named = voornoemd; —noon, [f`önûn], [fön`ûn], vóórmiddag; —ordain, [f|ôröd`e`in], voorbeschikken (Bijbel); —ordination, [f|ôrödin`e`i[vs]'n], voorbeschikking; —part = voorste deel; —past, —passed, [föp`âst], voorbij, verleden; —-peak = hel (scheepst.); —-rank = voorste rij of gelid, voorkant, —reach, [för`ît[vs]], winnen op (bij het zeilen, etc.); —reading = voorafgaande doorlezing; —run, [för`[a]n], voorafgaan, aankondigen, een voorbode zijn; —runner, [för`[a]n[e]], [f`ör[a]n[e]], voorbode, voorlooper; —sail = fokkezeil; —see, [fös`î], voorzien, vooraf weten; —-seeable consequences = te voorziene gevolgen; —shadow, [fö[vs]`adou], voorbeduiden; subst. voorbeduidsel; —-sheet = fokkeschoot; —-sheets = voorplecht; —shore = het gedeelte kust tusschen eb en vloed; —-shorten, [fö[vs]`öt'n], in de verkorting teekenen (perspectief); —show, [fö[vs]`o`u], voorspellen, voorzeggen, verkondigen; —side = voorzijde; —sight = het vooruitzien, overleg; —skin = vóórhuid; —sleeve = vóórmouw; —stall, [föst`ôl], vooruitloopen op, berooven, verstoppen: You — life with your talk = gij neemt door uw gepraat al het aangename en belangwekkende van het leven weg; He —ed the market = hij joeg den prijs der goederen op door opkooping en het verspreiden van valsche geruchten, etc. en beheerschte de markt daardoor; They — my wishes = raden vooruit; —taste = subst. voorsmaak; verb. [föt`e`ist], een voorsmaak hebben van; —tell, [föt`el], voorspellen, voorzeggen; —thought = subst. voorbedachtheid, voorzorg; adj. voorbedacht, vooraf beraamd; —-tooth = vóór- of snijtand; —top = vóórmars; —warn, [föw`ön], vooraf waarschuwen of kennis geven (Zie —arm);