Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/429

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

FORM.


  • lukkig, eenzaam; vervallen, vermagerd: —-hope = troep soldaten, die voor een uiterst gevaarlijken post zijn aangewezen; gevaarlijke post, wanhopig geval, laatste redmiddel; —ness.
  • Form, [föm], (uiterlijke vorm van iets, vorm (drukken), gedaante, stelsel, leest, model, formulier, gelijkheid, plichtpleging, schoolbank (zonder rugleun.), klasse (in school), leger (v. een haas), geschiktheid, goede figuur; — verb. vormen, scheppen, oefenen, zich richten of vormen: To be bad — = onnet, ongepast; To be in good — = netjes, zooals het behoort; The horse was not in — to-day = niet "in conditie"; The prime minister was in splendid oratorical — = des eersten ministers redenaarstalenten kwamen prachtig uit; They went through the — of dining = voor den vorm deden ze, alsof; They —ed for a dance = zij traden aan om te dansen; They —ed in front = zij plaatsten zich in de voorhoede in 't gelid; —al = vormelijk, precies, stellig, stijf, vol plichtplegingen, naar den vorm: His evidence was of a —al order = zijne getuigenis betrof slechts feiten; —alism = vormendienst; —alist = vormelijk mensch, formalist; —ality, [föm`aliti], vormelijkheid; uiterlijke schijn; formaliteit; —`ation = vorming, samenstelling of afleiding, formatie; —ative = vormend, niet tot den stam behoorend; —er = Schepper, vormer, vorm, model.
  • Former, [f`öm[e]], voorafgaand, vroeger, eerste; —ly = vroeger, te voren.
  • Formic, [f`ömik], van mieren; —-acid = mierenzuur; —`ation = jeuking.
  • Formicant, [f`ömik'nt], zwak en onregelmatig (van den pols).
  • Formidable, [f`ömid[e]b'l], geducht, vreeswekkend; subst. —ness.
  • Formula, [f`ömjul[e]], formule, recept: —rize = formuleeren; —ry, subst. = formulier, formule; adj. voorgeschreven, vastgesteld naar den ritus; —te = —rize = Formulize.
  • Fornicate, [f`önik|e|it], hoereeren; Fornication, [fönik`e`i[vs]'n], ontucht, bloedschande, overspel, afgodendienst; F`o`rnic|ator = hoereerder, afgodendienaar.
  • Fors Clavigera, [föz klav`ig[e]r[e]] (of [klav`id[vz][e]r[e]]). [** a series of letters addressed by John Ruskin to British workmen during the 1870s.]
  • Forsake, [fös`e`ik], verzaken, verlaten, begeven; —n = part. perf.; Forsook, [fös`uk], imperf. van to forsake.
  • Forsooth, [fös`ûth], voorwaar, zeker (dikwijls ironisch).
  • Forspeak, [fösp`îk], beheksen (Schotl.).
  • Forspend, [fösp`end], verkwisten, afmatten.
  • Forswear, [fösw`ê[e]], afzweren, bij eede ontkennen: You are forsworn = gij hebt uw eed gebroken; You have forsworn yourself = gij hebt een meineed gedaan.
  • Forsyth, [fös`a`ith].
  • Fort, [föt], subst. sterkte, vesting, kasteel, iemands sterke zijde; adj. sterk, machtig.
  • Fortalice, [f`öt[e]lis], klein buitenwerk.
  • Forte, [föt], iemands sterke zijde; forto; bovenkling (schermen).
  • Forth, [föth], vooruit, buiten, uit, voorwaarts,