Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/441

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

FULL.


  • volkomen rijp; —-bottom(ed wig) = allonge pruik, lange krulpruik (gedragen door rechters); —-cry = samen blaffend; —-dress = gala; —-drive = in vollen ren, met volle kracht; —-eyed = met groote oogen; —-faced = met groot en dik gelaat; A —-fledged socialist = ten volle ontwikkeld, overtuigd; —-out = geheel, voluit; —-stop = punt, plotseling einde; —-swing = in vollen ren, volkomen vrij, druk bezig: We are in the — swing of stopping managers to play our pieces = wij zijn druk bezig er een stokje voor te steken, dat ..; —ness = volheid: In the —ness of time; —y = ten volle; —y-committed = naar de Assizes verwezen.
  • Full, [ful], vollen; —age = geld voor 't vollen; —er = voller; —er's earth = vollersaarde; —ery = —ing-mill = vollersmolen.
  • Fulminate, [f`[a]lmin|e|it], donderen, losbarsten, ontploffen; Fulminating-powder = donderpoeder; F`u`lmin|atory, donderend; Fulm`i`nic: — acid = knalzuur.
  • Fulness = Fullness.
  • Fulsome, [f`[a]ls'm], aanstootelijk, overdreven, grof; subst. —ness.
  • Fulton, [f`ult'n].
  • Fulvous, [f`ulv[e]s], taan- of voskleurig.
  • Fumble, [f`[a]mb'l], rondtasten, tastend zoeken, onhandig doen, knoeien met, verward zijn, morrelen aan (with), verfrommelen (up).
  • Fume, [fjûm], subst. uitwaseming, damp, reuk, toorn, woede; — verb. damp uitwerpen, in damp opgaan, rooken (van vleesch, etc.), doorgeuren, ontsmetten (door rook en damp), woedend zijn: He was in a — = hij was woedend; To sleep off the —s of a debauch = zijn roes uitslapen; He walked up and down, fretting and fuming = knarsetandend en woedend.
  • Fumigate, [fj`ûmig|e|it], doorgeuren, ontsmetten (door rook); F|umig`ation = berooking; rook, wierook: F`umig|ator = rook- of damp-*toestelletje; F`umitory = duivenkervel; F`umous = damp of rook veroorzakend.
  • Fun, [f[a]n], subst. pretje, grap, vroolijkheid; — verb. grappen maken: That was the — of it = dat was juist de aardigheid er van; It wouldn't be much — = niet erg leuk zijn; I did it for (in) —, for the — of the thing = voor de grap, voor de aardigheid; To have good (great) — = veel pleizier hebben; He made — of it = hij maakte er een grapje van; To poke — at = voor de mal houden.
  • Funambulation, [fjûn|ambjul`e`i[vs]'n], het koorddansen; Fun`a`mbulist.
  • Function, [f`[a][n,]k[vs]'n], subst. verrichting, uitvoering, beroep, dienst (van een bepaald orgaan), bijeenkomst, partij, feest, kerkelijk ambt; — verb. een plicht, dienst of beroep vervullen: That railway —s no longer = die baan is buiten dienst; —al-disease = organisch gebrek; Functionary, [f`[a][n,]k[vs]'n[e]ri], ambtenaar, beambte.
  • Fund, [f[a]nd], subst. fonds, kapitaal, voorraad (—s = nationale schuld, geld, financiën) — verb. beleggen (van geld), een fonds bestemmen voor; —-holder = actiën{{peh