Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/443

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

FURL.


  • Furl, [f[â]l], samenrollen, vastmaken (van zeilen).
  • Furlong, [f`[â]lo[n,]], 1/8 van eene E. mijl of ± 201 M.
  • Furlough, [f`[â]lou], subst. verlof; verb. verlof toestaan: He is on — = met verlof.
  • Furmenty, [f`[â]m'nti]. Zie Frumenty.
  • Furnace, [f`[â]nis], subst. oven, vuurhaard; vuurproef, martelplaats.
  • Furnish, [f`[â]ni[vs]], voorzien, uitrusten, meubileeren, versieren; in betere 'conditie' komen (rensport): They —ed him forth with the best they could get = zij rustten hem uit met, voorzagen hem van; —er = leverancier, behanger.
  • Furniture, [f`[â]nit[vs][e]], uitrusting, huisraad; meubilair, tuig, sloten aan deuren en vensters, monteering (van een kanon), masten en tuig: Articles of — = meubelen; —-van = verhuiswagen; The coffin was destitute of — = de kist had geen zilveren hengsels, etc.
  • Furrier, [f`[â]ri[e]], bontwerker, bonthandelaar; —y = bontwerkerszaak, bontwerken.
  • Furrow, [f`[a]rou], subst. voor, groef, rimpel; verb. doorploegen, groeven of rimpels trekken in; —-drain = voor (om water af te voeren); —-faced = met gerimpeld gelaat.
  • Further, [f`[â]dh[e]], adj. verder, meer, buitendien, behalve, bijgevoegd; verb. bevorderen; adv. bovendien, behalve: On the — side = aan den anderen (tegenovergest.) kant; — than this = buiten dit alles; —ance, [f`[â]dh[e]r'ns], bevordering, hulp, bijstand: In —ance of = ter bevordering van; —er = bevorderaar; —more = bovendien; —most = het verst verwijderd; Furthest, [f`[â]dhist], adj. het verst; adv. verst: I shall come to-morrow at the furthest = op zijn laatst.
  • Furtive, [f`[â]tiv], steelsgewijs, heimelijk, sluw.
  • Furuncle, [fj`ûr[a][n,]k'l], bloedvin, zweer.
  • Fury, [fj`ûri], woede, dolheid, onstuimigheid, razernij: The Furies = de drie wraakgodinnen.
  • Furze, [f[â]z], gaspeldoorn, stekelbrem; brem; Furzy = met brem begroeid.
  • Fuse, [fjûz], smelten, vloeibaar maken, samensmelten; Fusion = (samen)smelting, vereeniging.
  • Fuse, [fjûz], (ook Fusee) sisser of lont.
  • Fusee, [fjuz`î], lont, windlucifer, spil (in een uurwerk); spoor van wild.
  • Fusibility, [fj|ûzib`iliti], smeltbaarheid; Fus-*