This page needs to be proofread.
GALLANT.
- —-nut = galnoot; —-sickness = galkoorts; —-stone = steen (in de blaas).
- Gallant, [g[e]l`ant], subst. galant heer, hofmaker, verleider; adj. galant, hoofsch, hoffelijk; — verb. het hof maken, hoofsch behandelen; —ly = galant.
- Gallant, [g`al'nt], schoon, schitterend, prachtig, dapper, fier, moedig; —ly = dapper; —ry = dapperheid, uiterlijk vertoon; hoffelijkheid, galanterie.
- Galleon, [g`alj'n], galjoen.
- Gallery, [g`al[e]ri], galerij, gang, schilderijenverzameling, schilderijenmuseum; tribune, "het schellinkje", de menschen op tribune of galerij, mijngang, overdekte gang, buitenbetimmering aan den spiegel van een schip; tent: Shooting—- = schiettent; He is playing to the — = hij tracht de toejuichingen van het plebs te winnen.
- Galley, [g`ali], galei, strafkolonie, kapiteinsgalei, boot, kombuis; zetraam: The article went straight from the — to the stone = werd ongecorrigeerd gedrukt; —-foist = vroegere staatsiesloep van den Lord Mayor; —-pepper = kolenasch; —-slave = galeislaaf; —-worm = soort. v. duizendpoot; —-west: That knocked the mystery —-west in a second = toen was het in eens met alle geheimzinnigheid gedaan (Amer.).
- Gallia, [g`ali[e]], Gallië; —n, [g`ali[e]n], Gallisch.
- Galliard, [g`alj[e]d], subst. vroolijke kwant; soort dans; adj. vroolijk, vlug, dartel; —ise, [galj[e]d`î`z], vroolijkheid, opgewektheid.
- Gallic, [g`alik], Gallisch, Fransch (ook: —an); uit galnoten getrokken; —ism, [g`alisizm], Fransch idioom; —ize = verfranschen.
- Galligaskins, [g|alig`askinz], wijde broek.
- Gallimaufry, [g|alim`ôfri], ragout; mengelmoes.
- Gallinaceous, [g|alin`e`i[vs][e]s], hoenderachtig.
- Gallipot, [g`alip|ot], likkepot.
- Gallium, [g`ali[e]m], gallium.
- Gallivant, [galiv`ant], [g`alivant], het hof maken, coquetteeren, veel uitgaan.
- Galliwasp, [g`aliw|osp], hagedis (W.-Indië).
- Gallomania, [g|al[e]m`e`inj[e]], manie voor alles wat Fransch is.
- Gallon, [g`al'n], Engelsche maat van verschillenden inhoud: Imperial — = ± 4.54 L.
- Galloon, [g[e]l`ûn], lint, band, galon; —ed.
- Gallop, [g`al[e]p], subst. galop; — verb. (doen) galoppeeren, snel rijden, haasten, vluchtig doorloopen; —ing-consumption = vliegende tering; —ade, [g|al[e]p`e`id], [g`al[e]p|âd], subst. (dansende, zijdelingsche) galop, de dans "galop"; — verb. galoppeeren, een galop dansen.
- Gallow, [g`alou], doen schrikken.
- Galloway, [g`al[e]w|e|i], kleine, sterke hit; een donker Schotsch runderras.
- Gallowglass, [g`alouglas], zwaar gewapende Iersche voetknecht (uit ouden tijd).
- Gallows, [g`alouz], galg, galgebrok (= —-bird); —es = bretels (Amer.); —-bits = galg (op een schip); —-free = van de galg gered; —ripe; —-tree = galg; —ness = ondeugendheid, boosheid.
- Gally, [g`ôli], verb. doen schrikken; adj. vochtig (van land). Zie Gall.