This page needs to be proofread.
GAMY.
- Galoche = Galosh.
- Galoot, [g[e]l`ût], lummel, kerel.
- Galop, [g`al[e]p], galop (dans).
- Galore, [g[e]l`ö], subst. overvloed; adv. in overvloed: She has jewellery — = zij heeft een rijkdom aan juweelen.
- Galosh, [g[e]l`o[vs]], elastieken overschoen; soort klomp met riemen vastgemaakt.
- Galvanic, [galv`anik], Galvanisch: —-battery = Galvanische batterij; — current; — pile (Zie Voltaic); Galvanism, [g`alv[e]nizm], galvanische electriciteit; Galvanize, [g`alv[e]n|a|iz], galvaniseeren, electriseeren.
- Galveston, [g`avst'n], [g`alv[e]st'n]; Galway, [g`ôlwei].
- Gamba, [g`amb[e]], gambe, soort violoncel.
- Gambade, [gam`be`id], luchtsprong, gril.
- Gambado, [gamb`e`idou], slobkous; —es = aan het zadel bevestigde rijlaarzen.
- Gambeson, [g`amb[e]z'n], wollen wambuis (onder het harnas).
- Gamble, [g`amb'l], om geld dobbelen: They —d away their lives = verdubbelden, vergooiden hun leven; —r.
- Gamboge, [gamb`o`ud[vz]], [gamb`ûd[vz]], guttegom.
- Gambol, [g`amb'l], subst. (kromme) sprong; — verb. springen, huppelen.
- Gambrel, [g`ambr'l], knieboog v. h. achterbeen van een paard; kromhout voor 't ophangen van vleesch; —-roof = tentdak.
- Game, [geim], subst. spel, vroolijkheid, scherts, pretje, winst bij het spel; wildbraad, wild, toeleg, tijdverdrijf; adj. wild - -; flink, moedig, bereid; lam, onbruikbaar; — verb. spelen: A — at cards, at dice, at (of) chess; A — of chance = hazardspel; Popular —s = volksspelen; Is that your little —? = voer je dat in je schild? That is not my — at present = daarom is 't mij nu niet te doen; The — is not worth the candle = de sop is de kool niet waard; He made — of us = hield ons voor den gek; I am — to do it = ik ben bereid; He is — to play that part = geschikt; All hoped he would die — = dat hij als een man zou sterven; He went to America much —r than we could have expected = met meer moed (flinker) dan {{...; —-bag = weitasch; —-birds (—-fowls) = kempvogels; —-cock = kemphaan; —keeper = jachtopziener, koddebeier; —-laws = jachtwetten; —ful, —some = dartel, vroolijk, speelsch; subst. —someness; —ster = speler, dobbelaar; Gaming: —-debt = speelschuld; —-house = speelhuis; —-table = speeltafel.
- Gamin, [g`amin], straatjongen.
- Gamma, [g`am[e]], toonladder.
- Gammer, [g`am[e]], moedertje.
- Gammon, [g`am'n], subst. gerookte ham; spel (= Back—); bedriegerij; — verb. ham zouten en rooken; verslaan (bij het backgammon), bedriegen, bedotten, huichelen; interj. malligheid, loop! No — with me! = 'k laat me niet bedotten!
- Gamp, [gamp], subst. besteedster (paraplu); adj. bol staande; — verb. bollen of uitzetten.
- Gamut, [g`am[e]t], toonladder, toonschaal, omvang: The — of human feeling.
- Gamy, [g`e`imi] = Game (adj.).