Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/451

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

GANDER.


  • Gander, [g`and[e]], gent: Sauce for the goose is sauce for the — = gelijke monniken gelijke kappen.
  • Gang, [ga[n,]], troep, bende, kliek, deel van werklui of scheepsvolk voor een bepaald doel aangewezen, ertsader, assortiment: —-board = loopplank, valreepsbord; —-cask = watervat (op een schip); —way = pad, doorgang, gangboord, trap, brug voor passagiers (schip), gangpad in 't Lagerhuis, dat de banken der regeeringspartij en die der oppositie in twee helften verdeelt; The poor fellow was brought to the —way = de arme kerel werd afgestraft; He sits below the —way = hij behoort tot de onafhankelijke leden (die de achterbanken bezetten o. a. langs de gangway te bereiken); —-week = rondgangweek (Z. Rogation); —er = opzichter van een arbeidersploeg.
  • Ganges, [g`and[vz]is], Ganges; Gangetic, [gand[vz]`etik], tot den Ganges behoorend.
  • Ganglion, [g`a[n,]gli[e]n], (Meerv. Ganglia), peesknobbel, zenuwknoop.
  • Gangrene, [g`a[n,]grîn], subst. koudvuur; verb. het koudvuur krijgen; Gangrenous, [g`a[n,]grin[a]s], door koudvuur aangetast.
  • Ganister, [g`anist[e]], soort vuurvaste steen.
  • Gannet, [g`an[e]t], witte rotspelikaan, Jan-van-Gent.
  • Gantlet, [g`ôntl[e]t], [g`ântl[e]t] (Gantlope, [g`antloup]), spitsroede: He had to run the — = hij moest spitsroeden loopen; A new-comer has to run the — of the whole company = die binnenkomt staat aan de kritiek v. het geheele gezelschap bloot; He took up the — = hij nam den handschoen op.
  • Ganymede(s), [g`animîd], [ganim`îdîz], Ganymedes.
  • Gaol; [d[vz]eil]; Zie Jail; —er.
  • Gap, [gap], subst. gat, opening, bres, hiaat; verb. een gat maken in; He stood in the — for all his friends = hij sprong in de bres voor; We had to stop the — = moesten het gat stoppen (ook fig.); —-toothed = met holten tusschen de tanden.
  • Gape, [geip], subst. geeuw, het geeuwen; verb. gapen, geeuwen, verbaasd aanstaren, aangapen, openstaan: The chickens have got the —s = hebben de gaapziekte; We were —d at by all = werden aangegaapt; They are gaping for (after) it = zij snakken er naar.
  • Gar, [gâ], geep; verb. dwingen, veroorzaken.
  • Garage, [gar`â[vz]], garage.
  • Garb, [gâb], kleeding, gewaad, mode, uiterlijk; schoof (koren): Nature's —; —ed = gekleed.
  • Garbage, [g`âbid[vz]], ingewanden en afval van een dier, waardeloos iets; —d = van ingewanden gereinigd.
  • Garble, [g`âb'l], verminken, verknoeien; schiften, ook op zeer partijdige manier; —r = schifter, vervalscher.
  • Garboard, [g`âböd], gaarboord (scheepst.).
  • Garboil, [g`âb|ôil], subst. oproer, wanorde; verb. onderstboven gooien, storen.
  • Garden, [g`âd'n], subst. tuin; adj. tot een tuin behoorend; verb. tuinieren, een tuin