This page needs to be proofread.
GAS.
- aanleggen; — City = Chicago; The — = de markt (= Covent — in Londen); —-glass = tuinspiegel; —-house = tuinhuisje; —-mould = tuin- of teelaarde; —-plot = deel van den tuin met bloemen, enz.; —-stuff = groenten, enz.; —-tools = tuingereedschap; —er = tuinier.
- Gardenia, [gâd`înj[e]], gardenia.
- Gare, [g`ê[e]], grove wol op schapepooten.
- Garfish, [g`âfi[vs]], geep.
- Gargantuan, [gâg`antju[e]n], reusachtig, kolossaal.
- Gargery, [g`âd[vz][e]ri].
- Garget, [g`âg[e]t], keel, gezwel in de keel, uierziekte; varkensziekte.
- Gargle, [g`âg'l], subst. gorgeldrank, dronk; — verb. gorgelen, kweelen.
- Gargoyle, [g`âgôil], gargouille, spuier (Archit.).
- Garibaldi, [g|arib`aldi], Garibaldi; buis of muts, zooals door Garibaldi en zijne troepen werd gedragen.
- Garish, [g`êri[vs]], glanzend, blinkend, opzichtig, buitensporig.
- Garland, [g`âl'nd], subst. guirlande, bloemenkrans, bloemlezing; provisienet; — verb. met kransen tooien.
- Garlic, [g`âlik], knoflook; —-eater = scheldnaam voor Joden; —ky = knoflook bevattend.
- Garment, [g`âm'nt], kleedingstuk, kleeding: The —age of life = het uiterlijke des levens.
- Garner, [g`ân[e]], subst. graanzolder; — verb. opstapelen (van koren), verzamelen.
- Garnet, [g`ân[e]t], granaatsteen.
- Garnish, [g`âni[vs]], subst. versiersel, randversiering (om een schotel); fooi; — verb. versieren, voorzien van, waarschuwen; subst. —ment.
- Garniture, [g`ânit[vs][e]], versiering, opschik, garnituur, bijbehoorende onderdeelen.
- Garret, [g`ar[e]t], vliering, zolderkamertje; —-master = meubelmaker, die thuis werkt voor magazijnen of bazen; —eer, [g|ar[e]t`î[e]], vlieringbewoner, arme broodschrijver.
- Garrison, [g`aris'n], subst. garnizoen, vesting; — verb. in garnizoen leggen, bezetten.
- Garron, [g`ar'n], klein Schotsch paard.
- Garro(t)te, [g[e]r`ot], [g[e]r`o`ut], subst. halsijzer tot terdoodbrenging (door worging); — verb. terdoodbrengen; bestelen door de keel van het slachtoffer dicht te drukken, en hem weerloos te maken; —r = straatroover.
- Garrulity, [g[e]r`ûliti], praatachtigheid; Garrulous, [g`ar[e]l[a]s], praatziek, snapachtig.
- Garter, [g`ât[e]], subst. kouseband; kouseband-*orde; — verb. met een kouseband bevestigen; die orde verleenen; Knight of the — = Ridder van den Kouseband.
- Garth, [gâth], hof, vischweer.
- Garum, [g`êr'm], Romeinsche vischsaus.
- Gas, [gas], subst. lichtgas, gas; gewauwel, bluf; — verb. wauwelen, bluffen: How he was —sing = wat was hij aan 't opsnijden; —-buoy = gasboei; —-bracket -= gasarm; —-coal; —-condenser = gascondensator; —-cooker = gasfornuis; —-engine = gasmotor; —-fitter; —-fitting = gasaanleg; —holder = gashouder; —-*