Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/465

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

GLEBE.


  • gappen; —er = sprokkelaar; To go a—-ing = nalezen.
  • Glebe, [glîb], pastorie-landen, bouwland, aarde; —-house = pastorie; —-land = pastorie-landen.
  • Glede, [glîd], wouw of zwaluwstaart.
  • Glee, [glî], vroolijkheid, muziek, zang, lied (soort v. canon): In high — = zeer vroolijk; —-club = (mannen)zangvereeniging; —-maiden = rondreizende liedjeszangster; —man = minstreel; —wood = een ouderwetsch muziekinstrument.
  • Gleet, [gl`ît], etter; verb. etteren; —y = dun, etterig.
  • Gleig, [gleg].
  • Glen, [glen], nauw dal, bergengte.
  • Glencoe, [glenk`o`u]; Glendower, [gl`endau[e]], [glendû[e]].
  • Glene, [glîn], oogappel, oog; ondiepe gewrichtsvlakte of pan.
  • Glenlevit, [glenl`îvit].
  • Glib, [glib], glibberig, vloeiend (van spraak), welbespraakt: A — tongue; subst. —ness.
  • Glide, [glaid], subst. het glijden, overgang (van de eene letter op de andere); verb. zacht glijden of voortbewegen, zweven; —r.
  • Gliff, [glif], korte tijd, schrik; verb. schrikken.
  • Glim, [glim], licht, kaars: Douse the — = doe het licht uit; —mer = glimmen, schemeren, zwak, schemerachtig licht verspreiden; subst. zwak, onzeker licht; mica; —mering = schijnsel, zwakke glans, zwakke opflikkering (van bewustheid, kennis enz.), schijntje, flauw begrip.
  • Glimpse, [glimps], subst. zwak licht, glimp, spoor, voorbijgaand genot, kort bestaan, tint; verb. blikken, voor een oogenblik verschijnen, vluchtig zien of toonen: I caught a — of him = ik zag hem met een glimp.
  • Glint, [glint], subst. lichtstraal, vluchtige blik; verb. schitteren, flikkeren: I knew him at the first — = dadelijk; The train rushed on over the —ing rails = de glinsterende rails.
  • Glissade, [glis`e`id], subst. glijpad voor het afdalen van gletschers, de afdaling zelve; een danspas; verb. naar beneden glijden; glissen.
  • Glisten, [gl`is'n], flikkeren, schijnen, glanzen; subst. flikkering = Glister, [gl`ist[e]], verb. en subst. glanzen.
  • Glitter, [gl`it[e]], flonkeren, flikkeren, schitteren, glansen, blinken; ook subst.: All is not gold that —s = 't is al geen goud wat er blinkt.
  • Gloam, [gloum], schemeren; terneergeslagen of somber zijn; —ing, subst. avondschemering: —ing of life = levensavond.
  • Gloat, [glout] (on), aanstaren vol begeerte of duivelsche vreugde, met een waar tijgergenoegen neerzien op; zich verkneuteren in de pijn van.
  • Globate, [gl`o`ubit], bolvormig.
  • Globe, [gloub], subst. bol, bal, aarde, wereld, globe (terr`e`strial — = aard {{... en cel`e`stial — = hemel {{...), ballon (van de lamp); verb. (zich) tot een bal vormen; —-daisy = kogelbloem = —-flower; —-trotter = iemand, die de geheele wereld afreist; —-*