Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/464

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

GLEAN.


  • vluchtig aanzien, kortelijk vermelden, aanblikken: To — an eye on = een blik werpen op; To — off = afschampen; To — over = vluchtig doorzien; He hardly —d upon it = roerde het haast niet aan; —-coal = glanskool, anthraciet.
  • Gland, [gland], klier, cel; —ers, [gl`and[e]z], droes (paardenziekte); —ered = behept met kwaden droes; —iferous, [gland`if[e]r[a]s], eikels voortbrengend; —iform, [gl`andif|öm], eikelvormig; —ula, [gl`andjul([e])], kliertje; —ular, [gl`andjul[e]], klierachtig, klier {{...; —ule = [—ula].
  • Glans, [glanz], eikel, nootvormige vrucht.
  • Glare, [gl`ê[e]], subst. schitterende glans, valsche gloed, schittering, doordringende blik; verb. met schitterend en verblindend licht schijnen, woest staren, vlammende blikken werpen (at); Glaring = fonkelend, verblindend, openbaar, onbeschaamd, schandelijk, schreeuwend; Glary = fonkelend, schitterend.
  • Glasgow, [gl`asgou].
  • Glass, [glâs], subst. glas, drinkglas, lens, spiegel, kijker, zandlooper, barometer, thermometer, (sterke) drank; adj. van glas; verb. (af)spiegelen, met glas omhullen, verglazen: —es = bril; A pair of —es = lorgnet; —-blower = glasblazer: —-blower's lamp; —coach = staatsiekoets, glazen koets; —-house = glasblazerij; — jar = klok, inmaakflesch; —-metal = gesmolten glas; —-painting = het schilderen of schilderwerk op glas; —-paper = glas-(schuur-)papier; — shade = stolp, glazen lampekap; —-staining = het kleuren van en schilderen op glas; —-ware, —-work = glaswerk; —-works = glasblazerij; —ful; —like; —y = van glas, als glas, glad, spiegelglad: —y eyes = doffe, glazige oogen.
  • Glastonbury, [gl`âs'nb[e]riri?]]: — chair = een soort leuningstoel; — thorn = tweestijlige meidoorn.
  • Glaucescence, [glôs`es'ns], zeegroene kleur; Glaucescent, [glôs`es'nt], Glaucous, [gl`ôk[e]s], zeegroen.
  • Glaucoma, [glôk`o`um[e]], grauwe staar; adj. —tous.
  • Glaucus, [gl`ôk[e]s].
  • Glaze, [gleiz], van glazen, vensters of spiegels voorzien, met glas bedekken, in glas zetten, verglazen, satineeren, glaceeren; subst. glazuur: —-kiln = verglaasoven; —-board = soort van pap, waartusschen het papier glanzend gemaakt wordt; gladhout; —d book-cases = van glas voorziene; (Cf. —d windows); With —d eyes = glazige; —d frost = ijzel; —d hat = met geolied linnen overtrokken; —d tiles = verglaasde pannen; —r = verglazer, polijster; poleerschijf; My coat is glazy at the seams = glimmend aan de naden.
  • Glazier, [gl`e`i[vz][e]], glazenmaker; —'s-diamond.
  • Gleam, [glîm], subst. straal, schittering; verb. stralen, stralen schieten, schitteren; —y = stralend, fonkelend.
  • Glean, [gl`în], subst. nasprokkeling; verb. nalezen, opzamelen, verzamelen, aren lezen.