Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/47

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

ANGLO.


  • lice, [`a[n,]glisi], in het Engelsch; Anglicism, [`a[n,]glisizm], Engelsch idioom; Anglicize, verengelschen.
  • Anglo, [`anglou] (in samenstellingen), Engelsch; —-Am`e`rican = Engelsch-Amerikaansch; subst. Amerikaan van Engelsche afkomst; —-c`a`t`holic, subst. en adj. Engelsch-Katholiek; —-cath`o`licism, anglo-katholicisme; —-`I`ndian = Engelsch-Indisch; subst. Engelschman wonende in Indië; —-Israelites, [`izr[e]l|a|its] = secte uit de laatste helft dezer eeuw, bewerende, dat de Engelschen de verloren "Tien Stammen" waren; — m`ania = manie voor Engelsche gewoonten en zeden; —phobe, iemand die Engeland vreest (haat); —ph`obia = vrees voor Engeland; —-S`a`xon = Angelsaksisch; subst. Angelsakser.
  • Angora, [a[n,]g`ôr[e]]: —-cat (-goat, -wool).
  • Angriness, [`a[n,]grin[e]s], boosheid; Angry, [`a[n,]gri], boos; stormig; ontstoken, pijnlijk: — at (a person); — about, with (a thing); To get (grow, become) — = boos worden.
  • Anguilliform, [|a[n,]gw`iliföm], aal- of slang-*vormig.
  • Anguish, [`a[n,]gwi[vs]], subst. angst, pijn, smart: — of (the) mind = zielesmart.
  • Angular, [`a[n,]gjul[e]], hoekig, stijf, hoek. . .; Angul`a`rity = hoekigheid, stijfheid; `A`ngulate(d) = Angular.
  • Anhydrous, [anh`a`idr[e]s], watervrij.
  • Anight(s), [[e]n`a`it(s)], in den nacht.
  • Anil, [`anil], indigo-plant (West-Indië).
  • Anile, [`an(a)il], kindsch.
  • Aniline, [`anil(a)|in], aniline.
  • Anility, [[e]n`i`liti], kindschheid.
  • Animadversion, [|animadv`[â][vs]'n], waarneming, inzicht; berisping, verwijt, critiek; adj. Animadv`ersive; Animadvert, [|animadv`[â]t], waarnemen; berispen, etc. (on).
  • Animal, [`anim'l], subst. dier; adj. dierlijk: — charcoal = beenderkool; — food = vleeschvoeding; — kingdom = dierenrijk; — spirits = levenslust; —s Protection Act = wet op de dierenbescherming; Society for the Prevention of Cruelty to —s = genootschap ter bescherming van dieren; Animalcule, [|anim`alkj|ûl], microscopisch diertje; meerv. Animalcula, [|anim`alkjul[e]]; `A`nimalism = dierlijkheid; Anim`a`lity = dierlijke natuur, dierlijk leven.
  • Animate, [`anim|e|it], bezielen, opwekken: —d nature = dierenrijk; adj. [`animit], bezield, levendig; Anim`ation = bezieling, levendigheid, animo.
  • Animosity, [|anim`ositi], verbittering, haat, vijandschap.
  • Animus, [`anim[a]s], gezindheid, doel; verbittering, wrok: Their words were dictated by — and self-interest = hun ingegeven door hunne vijandige gezindheid.
  • Anise, [`anis], anijs: We pay too much attention to the — and cu(m)mins of literature = minder belangrijke zaken (Mattheus XXIII, 23); `A`nis|e|ed = anijszaad: The devotees of the aniseed-bag = liefhebbers van eene zoogenaamde drag-hunt, die "ride after the red-herring", i. e. een net of hazevel gevuld met de litter van een tammen vos,