Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/474

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

GOVERN.


  • spietsen, met eene wig doorbreken; Goring = prik, steek.
  • Gorge, [gödz], subst. keel, strot, het verzwolgene, zware maaltijd; nauwe bergpas; verb. gretig verzwelgen, schrokken: The stench turned my — = het hart draaide me in mijn lijf om van; My — rises at it = ik walg er van; He —d himself with it = at veel van.
  • Gorgeous, [g`öd[vz][e]s], schitterend, prachtig; subst. —ness.
  • Gorget, [g`öd[vz][e]t], halsstuk (van eene wapenrusting), borstplaat, halskraag of plooisel.
  • Gorgon, [g`ög'n], subst. Gorgone; iets zeer leelijks; —ean, —ian, [gög`o`unj'n], versteenend, afschuwelijk leelijk; —ize = doen versteenen.
  • Gorilla, [g[e]r`ila], gorilla.
  • Gormand, [g`öm'nd], gulzigaard; —ize, [g`öm'nd|a|iz], gulzig eten, schrokken.
  • Gorse, [gös], brem; Gorsy = vol —.
  • Gory, [g`ôri], met geronnen bloed bedekt.
  • Goschen, [g`o`u[vs]'n].
  • Goshawk, [g`osh|ôk], havik, patrijsvalk.
  • Gosling, [g`ozli[n,]], gansje; katje (van wilgen, etc.).
  • Gospel, [g`osp'l], subst. evangelie, iets onomstootelijk waars: You must not take his words for — = als de waarheid; That is — truth = de waarachtige waarheid; —ler = evangelist; voorlezer van het evangelie.
  • Gossamer, [g`os[e]m[e]], herfstdraden, dun gaas, fijne sluier: Old lace, fine as —; adj. —y.
  • Gosse, [gos].
  • Gossip, [g`osip], subst. peet, vriend, buur, gebabbel, babbelaar; verb. babbelen, leuteren; —-monger = wauwelaar; —er; adj. —y = praatziek, prettig keuvelend.
  • Gossoon, [gos`ûn], jongen, knecht.
  • Got, [got], imp. en part. perf. van to get.
  • Goth, [goth], Goth, barbaar; —ic = Gothisch, onbeschaafd; subst. Gothisch, Gothiek; —icism; —icize = Gothisch maken; —land.
  • Gothamist, [g`o(`u)th[e]mist], bewoner v. Gotham in Nottinghamshire (ongeveer als Kampen of B[oe]otië, bekend om de beweerde domheid der bewoners).
  • Gothard (St.), [s'ntg`oth[e]d], St-Gothard.
  • Gouge, [gaud[vz]], [gûd[vz]], subst. guts (ronde beitel); bedrog, bedrieger (Amer.); verb. met een beitel of guts uitsteken of uithollen, bedriegen; —-slip = staal om beitels of gutsen te slijpen; —r.
  • Gough, [gof]; Gould, [gûld].
  • Gourd, [g`û[e]d], waterflesch of karaf, pompoen; —iness = gezwel, stijfheid; —y = gezwollen (van paardepooten).
  • Gourmand, [g`û[e]mand], gulzigaard, lekkerbek.
  • Gout, [gaut], jicht, droppel; —y = jichtig, gezwollen.
  • Gout, [gû], smaak.
  • Govern, [g`[a]v'n], besturen, regelen, bedwingen, regeeren; —able = bestuurbaar, volgzaam; subst. —ableness; —-ess, [g`[a]v[e]n[e]s], subst. gouvernante; verb. gouvernante zijn: That pleases me better than —essing = dan voor gouvernante te spelen; —ment