Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/475

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

GOWAN.


  • = bestuur, regeling, regeering, zelfbeheersching, uitvoerende macht; adj. Governm`e`ntal; —or = bestuurder, landvoogd, loods, "ouwe heer", regulateur (in stoommachines); —-orship.
  • Gowan, [g`a`u[e]n], madeliefje (Schotl.).
  • Gower, [g`a`u[e]], [g`ô[e]].
  • Gown, [gaun], japon, kleed, jurk, tabberd, toga, leden van eene universiteit: Town and — = studenten en professoren tegenover de stedelingen; Band and — = toga en bef; Morning—- = morgenjapon; Night— = nachtjapon; --boys = leerlingen, die met kost, inwoning en vrije kleeding tot sommige scholen worden toegelaten; —(s)man = getabberde, student; burger.
  • Gozzard, [g`os[e]d], ganzenhoeder, verbastering van Goose-herd.
  • Grab, [grab], subst. greep; soort kustvaarder in Br.-Indië; verb. grijpen (naar = at), pakken, vatten; —ble = grabbelen, tasten, spartelen.
  • Grace, [greis], subst. gunst, genade, eer, toegestane tijd, bevalligheid, titel van een aartsbisschop of hertog, besluit (v. h. bestuur v. eene Eng. hoogeschool), gebed aan tafel; verb. begunstigen, versieren, vereeren: They said — = zij baden, dankten; He did it with a bad —, with (a) good — = onvriendelijk, vriendelijk, gepast; You might have the — to offer me something = kon wel eens zoo vriendelijk zijn; Days of — = loopdagen, respijtdagen; We had but ten minutes' — = ons werd slechts tien minuten tijd toegestaan; He was in her good —s = bij haar in de gunst; The —s = de (drie) Gratiën; In the year of — 1894 = in het jaar onzes Heeren 1894; —ful = bevallig; subst. —fulness; —less = onbevallig, verdorven, brutaal, lomp; subst. —lessness; Gracious, [gr`e`i[vs][e]s], genadig, gunstig; Good(ness) — = genadige goedheid, goeie hemel! subst. —ness.
  • Gracile, [gr`as(a)il], dun, slank.
  • Gradation, [gr[e]d`e`i[vs]'n], geregelde opklimming, trapswijze overgang; adj. Grad`ational; Gradatories, [gr`ad[e]t[e]riz], subst. trap van uit een klooster naar eene kerk; Gr`a`datory = geregeld opklimmend.
  • Grade, [greid], subst. graad, kwaliteit, ring, stap, helling (van een weg); waterpas maken, ordenen naar grootte of kwaliteit, gelijkmaken: These roads are at grade = waterpas, op dezelfde hoogte; —ly, [gr`e`idli], gepast, voegzaam.
  • Gradient, [gr`e`idj'nt], subst. (mate van) helling (van een weg); adj. trapsgewijze, geleidelijk.
  • Gradual, [gr`adju[e]l], trapsgewijze, langzamerhand; subst. een response gezongen na het epistle, gradueel of graduale.
  • Graduate, [gr`adju|e|it], verb. in graden verdeelen, gradueeren, titreeren; promoveeren, trapsgewijze overgaan; subst. [gr`adjuit], iemand met acad. graad; adj. = —d: —d income-tax = progressieve inkomstenbelasting; These lessons are carefully —d to the childrens' powers = deze lessen klim{{peh