Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/483

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

GRIZZLE.


  • ruwe deeltjes; vastberadenheid, moed; verb. knarsen, krassen, wrijven: They had not — enough to do it = geen flink heid; Her father is full of — and go = is een kranige, vooruitstrevende kerel = There is — in him; All Americans of the true — = van de echte (energieke) soort; I —ted my teeth; —-stone = grof soort v. zandsteen; —tiness, subst. van —ty = gruis bevattend, korrelig, hard; flink, kranig (Amer.): A —ty novel = pittige roman.
  • Grizzle, [gr`iz'l], grauwe kleur; verb. grijs worden (maken); —d = grijs, grauw, geschimmeld.
  • Grizzly, [gr`izli], grijsachtig; subst. (grijze) beer: I will send you a skin, if I have any luck with the grizzlies = als ik succes heb op mijne berenjacht; —-bear = N. Amer. beer.
  • Groan, [groun], subst. gekreun, gebrom (afkeuring of spot te kennen gevend); verb. kreunen, diep zuchten, smart lijden, onderdrukt worden, brommen (om afkeuring uit te drukken).
  • Groat, [grout], groot (munt van vier stuivers), kleinigheid: Not worth a —.
  • Groats, [grouts], grutten.
  • Grocer, [gr`o`us[e]], winkelier in koloniale waren, kruidenier; —ies = kruidenierswaren; —y = kruidenierswinkel; drankwinkel (Amer.).
  • Grog, [grog], grog; —-blossom = roode neus of gezicht; —-fight = zuipen; —-shop = kroeg = —gery (Amer.); —giness, subst. v. —gy = dronken; wankelend, stijf, afgejakkerd (van paarden).
  • Grogram, [gr`ogr'm], subst. half zijden stof, adj. van deze gemaakt.
  • Groin, [grôin], lies, (graatrib aan een) kruisgewelf; —ed.
  • Gromet, [gr`om[e]t], [gr`[a]m[e]t], strop: — of an oar = krans (van touwwerk).
  • Groom, [grûm] subst. stalknecht, bruidegom, een titel van sommige hofofficianten; verb. (de paarden) verzorgen (voeren, roskammen, enz.): — of the stole = opperkamerheer; He was well —ed and trimly clad = zag er zeer verzorgd uit; —sman = bruidsjonker.
  • Groove, [grûv], groef, voor, levensloop, sleur; verb. groeven of voren maken: He had got into the — of that kind of life = was gewoon geraakt aan; Teaching tends to fall into —s = wordt gemakkelijk sleurwerk; A — in teaching is fatal = sleur bij het onderwijs is noodlottig.
  • Grope, [group], tasten, in het duister zoeken, zijn weg tastende vinden (ook met back), in den blinde rondtasten: She had been walking in —-light towards a precipice = tastende (in het donker).
  • Gros, [gr`o`u], zware zijden, stof (— de Naples); oud Fransch muntstukje.
  • Gross, [grous], grof, dik, zwaar, lomp, ruw, dom, suf, laag, plat, gemeen, zinnelijk, onbeschoft, geheel, bruto; subst. gros, massa, geheel, hoofdbestanddeel: In the — = in 't algemeen, bij de roes, en gros, bruto; —-headed = met een dikkop; dom, stomp; —-weight = brutogewicht; —ness =