Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/484

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

GROUT.


  • dikte, grofheid, dichtheid, gemeenheid, ruwheid, domheid, afschuwelijkheid.
  • Grossulaceous, [gr|osiul`e`i[vs][e]s], Grossular, [gr`osiul[e]], tot de kruisbessen behoorend; subst. groene granaat.
  • Grosvenor, [gr`o`uv[e]n[e]].
  • Grotesque, [gr[e]t`esk], grillig, vreemd, onregelmatig, belachelijk; subst. grillig gevormde figuur; groot-tekst (typ.); grappenmaker; subst. —ness.
  • Grotius, [gr`o`u[vs][e]s], Hugo de Groot.
  • Grotto, [gr`otou], subst. grot, hol; —-work = kunstmatig grotwerk.
  • Ground, [graund], subst. grond, bodem, aarde, grondgebied, land, vaste bodem, basis, reden, achtergrond, speelterrein, eenvoudig lied, grondtoon; P. Imperf. en P. P. van to grind; verb. op of in den grond plaatsen, vellen, grondvesten, grondverf aanbrengen, stichten, onderwijs geven in de beginselen, op den grond leggen (— arms), aan den grond of vast raken (schepen): — glass = matglas; —s = tuin bij een huis; gronden of eerste beginselen; droesem, grondsop, koffiedik, grondkleur: The —s will be cleared at ten = de tuin of het park wordt om 10 uur ontruimd; We have broken — already = wij hebben al een begin gemaakt; He has cut the — from under my feet = hij heeft mij het gras voor de voeten weggemaaid; He changed his — = veranderde van positie, methode, etc.; The plan has fallen to the — = is in duigen gevallen; We have gained — = wij hebben succes gehad, zijn vooruit gekomen; That idea seems to gain — = schijnt veld te winnen, algemeen te worden; They have lost — = zij zijn achteruit gegaan, hebben hun aanzien verloren; Our troops bravely stood their — = hielden moedig stand; —-angling = visschen met grondangel; —-ash = esschescheut(-stek); —-bailiff = mijnopzichter; —-bait = vischaas; —-bridge = brug van houten dwarsliggers door een moeras (Amer.; Zie Corduroy-road); —-floor = benedenverdieping; —-ice = grondijs; —-ivy = hondsdraf; —-oak = eikenloot; —-plan = platte grond; —-plate = raam, grond-(fundatie), plaat, zool; —-plot = bouwterrein, platte grond; —-rent = grondrente; —-sea, —-swell = grondzee; —-tackle = ankertouwen, -kettingen; —-tier = benedenloges (in een theater); —work = grond, grondslag, grondbeginsel, geraamte (van iets); —ed: Well —ed = goed onderlegd; —less = ongegrond: subst. —ness; —ling = kleine modderkruiper, bermpje: The —lings = parterrebezoekers, het plebs.
  • Groundage, [gr`a`undid[vz]], liggeld (v. schepen).
  • Groundsel, [gr`a`unds'l], gemeen kanariekruid; fundatie = Groundsill, [gr`a`undsil].
  • Group, [grûp], subst. groep, vereeniging, familie (bij classificatie); verb. groepeeren.
  • Grouse, [graus], korhoen (Black —); sneeuwhoen (Red —); verb. schieten op grouse; huiveren, morren.
  • Grout, [graut], gruttenmeel, soort. v. wilde appel, kalk; — ale = soort bier; —s =