Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/492

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

HA.


  • (ourable); H. P. = halfpay, horse-power; H(is of Her) R(oyal H(ighness); Hung(ary); Hund(red); Hunt(ingdon)s(hire); Hypoth(esis).
  • Ha, [hâ], subst. ha! uitroep van verbazing of vreugde; — verb. verbazing uitdrukken; blijven steken: He hummed and —'ed, before he replied = stotterde, haperde; He was an enemy to beating about the bush, humming and — 'ing = hield niet van er om heen te praten en ö—ö te zeggen; His manner is very '{{bar|2-' = hij doet altijd zeer verbaasd.
  • Habeas corpus, [h`e`ibi[e]sk`öp[e]s]: Writ of — = bevelschrift om een gevangene ter onderzoeking voor te brengen, met opgave van dag en reden zijner arrestatie en gevangenhouding.
  • Haberdasher, [h`ab[e]d|a[vs][e]], winkelier in garen en band, passement en nouveautés; —y = garen en band, enz.
  • Haberdine, [h`ab[e]d|in], [hab[e]d`în], labberdaan.
  • Habergeon, [h[e]b`[â]d[vz]'n]. Zie Hauberk.
  • Habiliment, [h[e]b`iliment], kleeding, kleed (gewoonlijk —s).
  • Habit, [h`abit], subst. gewoonte, neiging, hebbelijkheid, persoonlijk aanwensel; kleeding, kleedij, rijkleed; habitus, houding, uiterlijk; — verb. kleeden: To be in (To get into) the — of swearing = gewoon zijn (zich aanwennen); By — = uit gewoonte; —-shirt = chemisette (v. amazones); —ed = gekleed.
  • Habitability, [h|abit[e]b`iliti], bewoonbaarheid; adj. H`a`bitable; Habitant, [h`abit'nt], bewoner; Habitat, [h`abitat], natuurlijke woonplaats (of groeiplaats) voor dier (of plant); Habitation, [h|abit`e`i[vs]'n], bewoning, woning; loge van de Primrose League (eene staatkundige, conservatieve partij in Engeland).
  • Habitual, [h[e]b`itju[e]l], gewoonlijk, voortdurend, gewoonte: — drunkard = dronkaard; Habituate, [h[e]b`itju|e|it], gewennen; Habitude, [h`abitj|ûd], gewoonte, hebbelijkheid.
  • Hacienda, [asi`end[e]], hacienda, fabriek, mijn, landgoed.
  • Hack, [hak], subst. houw, snede, kerf; huurpaard, jacht(rij)paard; broodschrijver, rek (om visch te drogen), stapel steenen (om te drogen), mestvork, ruif; — verb. hakken, houwen, radbraken, kuchen, als hack gebruiken, zich weggooien; adj. huur - -, versleten; —-in-chief = hoofdredacteur (spottend); A —ing cough = droge kuchhoest.
  • Hackee, [h`akî], gestreept Amerikaansch eekhorentje.
  • Hackery, [h`ak[e]ri], tweewielige ossenwagen in Brit. Indië.
  • Hackle, [h`ak'l], subst. hekel, ruwe zijde, nek- of rugveer van een haan, kunstvlieg (als aas); — verb. hekelen, een candidaat aan den tand voelen; vaneenscheuren; —r = hekel.
  • Hackney, [hakni], subst. rijpaard, huurpaard, werkpaard, huurrijtuig, duivelstoejager, huurling; adj. verhuurd, alledaagsch, afgezaagd: To make a — of = verslijten, bederven; —-carriage, —-coach = huur{{peh