This page needs to be proofread.
HAVERHILL.
- van Turkije uitgevaardigd onherroepelijk bevel.
- Hauberk, [h`ôb[â]k], maliënkolder.
- Haugh, [hô], laag gelegen, vruchtbaar oeverland.
- Haughtiness, [h`ôtin[e]s], subst. v. Haughty, [h`ôti], trotsch, fier, hoogmoedig, aanmatigend.
- Haul, [hôl], subst. haal, trek; — verb. halen, trekken, sleepen, den koers van een schip veranderen, veranderen van richting, zich terugtrekken, komen, gaan: The sheets were —ed home = de schooten werden aangehaald; — the wind = bras het zeil bij den wind; The ship was enabled to — off from the shore = af te houden van de kust; He was —ed over the coals = kreeg een uitbrander; He —ed out a knuckle-bone of ham = haalde voor den dag; —age = trekkracht; transportkosten; —er = soort hengel.
- Haulm, [hôm], halm, stroo.
- Haunch, [hôn[vs]], [hân[vs]], dij, lendestuk, bout.
- Haunt, [hônt], [hânt], subst. dikwijls bezochte plaats, verblijfplaats; — verb. omgaan, verkeeren, bezoeken of kwellen (v. een geest): This house is —ed = het spookt in dit huis; —er = stamgast; druk bezoeker.
- Haut, [hôt], weekmarkt; el (Indië).
- Hautboy, [h`o`ubô`i], hobo.
- Havan(n)a(h), [h[e]v`ana], Havana(sigaar); Havanese, [hav[e]n`îz], [hav[e]n`îs], subst. bewoner(s) van H.; adj. van Havana.
- Have, [hav], hebben, bezitten, houden, bij zich hebben, genieten, ontvangen, ondervinden, dulden, laten, te pakken hebben, bedriegen, beetnemen: — at him, boys! = pakt hem, raakt hem, jongens! — a care = pas op! To — the ear of the House = tot die sprekers in 't Huis behooren, naar wie gaarne geluisterd wordt; Let us — lots of room here = maak hier eens flink ruimte; — done = schei uit; I had as lief die as be a slave = zou evenlief sterven; I had rather do that = dat zou ik liever doen; Do well and — well = die wel doet wel ontmoet; You can't eat your cake and — it = je kunt niet het midden en de beide einden hebben; As Shakespeare has it = zooals S. zegt; As the mood has the reader = al naar de lezer gestemd is; I — no money about me = ik heb geen geld bij mij; — the tea-things away = ruim weg; You — nothing for it but to go = je kunt niet anders doen dan, er zit niets anders op; He had on his best coat = droeg; He had his watch out = haalde voor den dag; I'll — it out of you = zal je wel krijgen, het je wel inpeperen; I will — it out with you before I go = met je afrekenen.
- Havelock, [h`avlok], sluier (tegen zonnesteek in de Tropen); soort mantel.
- Haven, [h`e`iv'n], subst. haven, veilige ligplaats, schuilplaats; — verb. eene schuilpl. bieden.
- Haver, [h`av[e]], haver; — verb. wauwelen, raaskallen (Schotl.); —sack = knapzak, ransel, reiszak; —s, [h`e`iv[e]z] = onzin.
- Haverhill, [h`e`iv[e]hil] (Amer.), [h`av[e]hil].