Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/506

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

HAVILDAR.


  • Havildar, [h`avildâ], Inlandsch sergeant (Brit. Ind.).
  • Having, [h`avi[n,]], bezitting, eigendom; —s = (goed) gedrag (Zie Havers).
  • Havoc, [h`av[e]k], subst. verwoesting, vernieling; de kreet der krijgslieden wanneer geen kwartier werd gegeven; verb. verwoesten, vernielen, dooden: To cry —; The boys have played — with my furniture = mijne meubels vernield.
  • Haw, [hô], interj. hu! ö! subst. haag; hof, grasland in een dal; bes van de haagdoorn; aarzeling, hapering; verb. haperen, ö - - ö zeggen, aarzelen; door hu! te roepen een paard links wenden (Amer.): He spoke in his {{bar|2-style = hij sprak op zijne "ö ö" manier; He was a {{bar|2- swell = geaffecteerd, lijmerig sprekend fatje; I felt —, like a fish out of water = ik voelde mij zoo lam en lusteloos; It is — and gee here, instead of woo and gee in the old country = aansporing naar links of rechts te gaan (Zie Gee).
  • Hawaian, [haw`a`ij'n], bewoner, taal van Hawaii; Hawaii, [haw`a`ii].
  • Hawbuck, [h`ôb[a]k], kinkel.
  • Hawarden, [h`ô-âd'n], [h`âd'n]; Haweis, [hôis]; Hawes, [hôz].
  • Hawfinch, [h`ôfin[vs]], appelvink.
  • Haw-haw, [h`ôh`ô]; Zie Ha-ha en Haw.
  • Hawk, [hôk], subst. havik, valk; zwendelaar, bedrieger; schrapende hoest; verb. met valken jagen, als een valk vliegen, jacht maken op; schrapen; rondventen; —'s-bill = haviksbek; —-eyed = met scherpen blik; —-moth = sfinx, avondvlinder; —-nosed = met arendsneus; —er = marskramer; valkenier.
  • Hawik, [h`ôik]; Hawkesworth, [h`ôksw[e]th].
  • Hawse, [hôz], kluisgat: Athwart (the) — = dwars voor den boeg; He has crossed my — = hij is mij dwars voor den boeg gekomen; To ride — fallen (— full) = waterscheppen door de kluisgaten bij het op zijn anker rijden van een schip in stormweer; —-hole, (—-pipe) = kluisgat: He came in at the —-holes = hij is van gewoon matroos opgeklommen, van onderop begonnen; —r = kabel, tros.
  • Hawthorn, [h`ôth|ön], hagedoorn.
  • Hawthorne, [h`ôth|ön].
  • Hay, [hei], hooi, haag, boerendans: To make — = hooien: Make — while the sun shines = smeed het ijzer, terwijl het heet is; He was making — in his papers = gooide zijne papieren door elkaar; This boy is always making — with (of) his hair = maakt altijd zijne haren in de war; —-asthma, (—-fever) = hooiasthma (hooikoorts); —-box = hooikist; —-cock = hooiopper; —-field = hooiland; —-fork = hooivork; —-loft = hooizolder; —-knife = hooisteker; —-maker = hooier; boerendans; —-market; —-mow = hooiberg, hooirook (in eene schuur); —-rick = —stack; —-seed = graszaad; boerenlummel: You didn't see any — in my hair? = zag ik er zoo lummelachtig uit? —-stack = hooiberg; Amer. fighting-top, waarbij de mast door traliewerk is ver{{peh