Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/53

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

APOGRAPH.


  • Apograph, [`ap[e]gr|af], afschrift.
  • Apollo, [[e]p`olou], Apollo: and the Nine.
  • Apollyon, [[e]p`oli[e]n], Apollyon, (Openb. IX, 11).
  • Apologetic(al), [[e]p|ol[e]d[vz]`etik('l)], verontschuldigend; Ap`o`logist = apologeet; Ap`o`log|ize = zich verontschuldigen; Ap`o`logy = apologie, verdediging, excuus: He made an — = maakte excuus.
  • Apo(ph)thegm, [`ap[e]them], kernspreuk.
  • Apoplectic, [|ap[e]pl`ektik], beroerte. . .: — fit (stroke) = aanval van beroerte; Apoplexy, [`ap[e]pl|eksi], beroerte: A fit of — = aanval van beroerte.
  • Apostasy, [[e]p`ost[e]si], afvalligheid: Julian the Ap`o`state = Juliaan de Afvallige. Apost`a`tical, afvallig; Ap`o`statize, afvallen.
  • Apostil, [[e]p`ostil], kantteekening, naschrift.
  • Apostle, [[e]p`os'l], apostel: Acts of the —s, = Handelingen d. Apostelen; —-spoons = zilveren lepels, waarvan het handvatsel in het beeld van een apostel uitloopt (een gewoon geschenk van peetvaders bij het doopen); —ship, ambt v. apostel = Apostolate, [[e]p`ost[e]l|it]; Apost`o`lic = apostolisch: — fathers = Christelijke schrijvers ten tijde of onmiddellijk na de apostelen; — succession = machtsoverdracht van af de apostelen.
  • Apostrophe, [[e]p`ostr[e]f|i], aanspraak, toespraak, afkappingsteeken; Ap`o`strophize, zich wenden tot; met een apostrophe voorzien.
  • Apothecary, [[e]p`oth[e]k[e]ri], apotheker (Schotl. en Amer.); soort van plattelands-heelmeester; Apothecaries' Society = College, dat sedert 1874 examens afneemt en Licenses uitreikt (Zie Chemist): —'s Bill = apothekersrekening (fig.); —'s Latin = potjeslatijn.
  • Apotheosis, [ap[e]thi`o`usis] of [|ap[e]th`î[e]sis], verheerlijking; Apotheosize, [|ap[e]th`î[e]s|a|iz], verheerlijken.
  • Appal, [[e]p`ôl], verschrikken, ontstellen.
  • Appanage = Apanage.
  • Apparatus, [|ap[e]r`e`it[e]s], apparaat, hulpmiddelen, uitrusting, organen: The digestive — = de verteringsorganen.
  • Apparel, [[e]p`ar'l], subst. de kleederen, gewaad; opschik; — verb. kleeden, uitrusten, opschikken.
  • Apparent, [[e]p`êr'nt], blijkbaar, duidelijk; schijnbaar; rechtmatig: Heir — = rechtmatige troonopvolger; — horizon = schijnbare horizon; — time = ware tijd; — from = blijkend uit.
  • Apparition, [|ap[e]r`i[vs]'n], verschijning, spooksel; —al = schijnbaar, zichtbaar; spookachtig.
  • Apparitor, [[e]p`arit[e]], deurwaarder, pedel.
  • Appeal, [[e]p`îl], subst. beroep, het recht van beroep, appel, dagvaarding; smeekbede: — verb. appelleeren, zich beroepen op, smeeken: Lord Justice of — = lid van Her Majesty's Court of — (Hof van Beroep); Without — = in laatste instantie; He gave notice of — = gaf kennis dat hij wou appelleeren; He —ed from this Court of Justice to the king's mercy = hij appelleerde. . . van deze rechtbank op; The ministry will — to the country =