Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/54

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

APPLICABILITY.


  • zal de Kamer(s) ontbinden; —able = vatbaar voor beroep.
  • Appear, [[e]p`î[e]], verschijnen, zichtbaar worden, duidelijk zijn, blijken (by, from): It would — that = lijkt wel of; —ance, verschijnen, voorkomen, aanblik, verschijnsel, vertoon: To keep up (save) —ances = den schijn redden; To keep up a proper —ance = fatsoenlijk voor den dag komen; He put in an —ance = kwam, verscheen.
  • Appeasable, [[e]p`îz[e]b'l], te bevredigen; Appease, [[e]p`îz], stillen, bevredigen; Appeasing remedies = pijnstillende.
  • Appellant, [[e]p`el'nt], appelleerend, het appèl betreffend: Party — = de appellant; subst. appellant; requestrant; App`e`llate = het appèl betreffend: — Court = Hof. v. Beroep; Appellation, [|ap[e]l`e`i[vs]'n], benaming, naam; App`e`llative: — name = soortnaam; Appell`e`e, beschuldigde, aangeklaagde; Appellor, [[e]p`el[e]], aanklager; King's (Queen's) Evidence; wraker v. partijdige Jury-leden.
  • Append, [[e]p`end], aanhechten, bijvoegen; —age = aanhangsel; —ages = bijbehoorende terreinen; —ant, bijgevoegd, begeleidend; subst. aanhangsel; afhankelijke; Appendic`itis = blindedarmontsteking; —ix = aanhangsel.
  • Apperception, [|ap[e]s`ep[vs]'n], apperceptie, waarneming, voorstelling met bewustheid.
  • Appertain, [|ap[e]t`e`in], behooren tot, toebehooren; —ment = toebehooren.
  • Appetence, [`ap[e]tens], begeerte; attractie; A`ppetent = begeerig.
  • Appetite, [`ap[e]t|a|it], eetlust, begeerte: To get an — = honger krijgen; To give an — = opwekken; To have an —; To sharpen one's — = eetlust geven; To take away the — = benemen; The — is concealed under the teeth = al etende krijgt men eetlust; Appetitive ([[e]p`etitiv] of [`ap[e]t|a|itiv]): — power (faculty) = begeervermogen; An appetizing book = boeiend, smakelijk.
  • Applaud, [[e]pl`ôd], toejuichen; He was received with general applause ([[e]pl`ôz]); Appl`a`usive = bijvals. . .
  • Apple, [`ap'l] appel: — of the eye; — of discord = twistappel; —-cart = appel-*kar; lichaam, wezen: To upset one's —-cart = een streep door de rekening halen; —-jack = appelcider (Amer.); —-john = appel, die lang goed blijven kan, doch dan ook rimpelig wordt; —-pie bed = bed, opzettelijk zoodanig opgemaakt, dat men zijn beenen niet kan uitstrekken; Everything is in —-pie order = in volmaakte orde; —-tree; —-woman; —-yard = boomgaard.
  • Appliance, [[e]pl`a`i[e]ns], toepassing, middel, toestel, toebehooren.
  • Applicability, [aplik[e]b`iliti], toepasselijkheid, bruikbaarheid, A`pplicable, toepasselijk (to); A`pplicant, sollicitant; requestrant; Application (= [aplik`e`i[vs]'n]) toepassing (to) gebruik; ijver, vlijt; aanvraag, sollicitatie: For outward — = voor uitwendig gebruik; On — = bij inschrijving, op aanvraag; A personal (written) —; — for membership in a club; —s are invited for the post = sollicitanten worden opge-