Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/537

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

HOW.


  • schip (gemeubileerd als zomerverblijf); —-bote = recht om hout te kappen (Jur.); —-breaker = slooper; inbreker; —-breaking = inbraak; —-dog = waakhond; —-duty = —-tax; —-father; —-flag = de bijzondere vlag van een firma; —-flannel = wrijflappen; —-fly = huisvlieg; —hold, subst. huisgezin, huishouding; adj. huiselijk, huishoudelijk, alledaagsch: —hold bread = gewoon brood; —hold brigade = lijfwacht (inf. en cav.); —hold franchise (— suffrage) = huismanskiesrecht; —hold management = bestuur eener huishouding; —hold stuff = huishoudingsartikelen en meubelen; —hold troops = de 3 inf. en 3 cav. reg. van de lijfwacht; —hold words (songs) = bekende of gemeenzame woorden (liederen); —holder = hoofd van een gezin (huurder of eigenaar); —hunting = het zien van huizen als men wenscht te huren; —keep = het huishouden doen (Amer.); —keeper = huishoudster; —keeping = huishouding, adj. huis .., huishoud ..: —keeping book = huishoudboek; —keeping money = huishoudgeld; —leek = huislook; —-line = huizing (scheepst.); —maid = dienstmeid, werkmeid; —maid's closet = meidenkamertje; —maid's knee = leewater; —-mate = huisgenoot; —-party = de familie met logé(e)s; —-room = ruimte in een huis, logies in een hotel: I can give you —-room till to-morrow = kan u logeeren; —-sparrow = huismusch; —-steward = intendant; —-surgeon = inwonend chirurg (van een hospitaal); —-tax = belasting op huizen van minstens £ 20 huurwaarde; —-warming = inwijdingsfeestje bij het betrekken van een huis; —-wife, [h`a`usw|a|if], huisvrouw, necessaire of naaikistje (in de laatste beteekenis steeds [h`[a]zif] uitgesproken); —-wifely gelijk eene huisvrouw, huishoudelijk, spaarzaam; —wifery, [h`a`uswaifri], [h`[a]zifri], [h`[a]zwifri], huishouding, huishoudelijkheid; —less = dakloos; subst. —lessness.
  • Housing, [hauzi[n,]], herberging, onderdak, transportkosten, pakhuishuur: — Bill = Ontwerp Woningwet.
  • Housing, [h`a`uzi[n,]], dek, schabrak.
  • Houston, [h(j)`ûst[e]n].
  • Houyhnhnm, [hwinm], [hû`inm].
  • Hove, [houv], imperf. van to heave.
  • Hovel, [h`ov'l], [h`[a]v'l], subst. hut, afdak voor vee; — verb. in eene schuur plaatsen, onderdak brengen, aanbrengen v. een schoorsteenkap; bergen; —(l)er = berger (persoon en vaartuig).
  • Hover, [h`ov[e]], [h`[a]v[e]], zweven, dralen, weifelen, zwerven.
  • How, [hau], hoe, op welke wijze, hoever; You must do it any— and every— = hoe dan ook; I did it some— = ik heb het op de eene of andere wijze gedaan gekregen; I must say —-(de)-do (gemeenz. voor —-do-you-do) to him = hem goedendag zeggen, groeten, bezoeken; — about your friend = hoe staat het met uw vriend? —beit = hoewel, niettegenstaande, echter; —ever = hoe dan ook, in elk geval, noch{{peh