This page needs to be proofread.
HURST.
- What is done in a — is seldom done well = haastige spoed is zelden goed; Don't be hurried = haast je maar niet; To — away = wegijlen; We were hurried on by fear = voortgejaagd door; To — on one's things = zich haastig aankleeden; — up there! = maak daar wat voort; —-scurry (—-skurry), subst. verwarde drukte; adv. verward, haastig.
- Hurst, [h[â]st], boschje.
- Hurt, [h[â]t], subst. wonde, beleediging, letsel, nadeel; — verb. wonden, kwetsen, benadeelen; zeer doen; —ful (to) = nadeelig, schadelijk (voor); subst. —fulness; —less = onschadelijk; onbeschadigd.
- Hurtle, [h`[â]t'l], krachtig stooten, slingeren; botsen, stooten tegen, kletteren, aanvallen.
- Hurtleberry, [h`[â]t'lb|eri]. Zie Whortleberry.
- Husband, [h`[a]zb'nd], subst. echtgenoot, man; — verb. zuinig omgaan met; —'s tea = slappe thee; Let us — (out) life (time) as much as possible = laten we zoo zuinig mogelijk omgaan; —man = landman, huisman; —ry = landbouw, spaarzaamheid, landbouwopbrengst.
- Hush, [h[a][vs]], interj. stil! zwijg!; subst. stilte, rust; — verb. stil maken, tot zwijgen brengen, doen bedaren, doodslaan, stil houden, den kop indrukken, stil zijn of worden: We must try to — it up = moeten trachten het stil te houden, het den kop in te drukken; —-money = steekpenning; Hushaby, [h`[a][vs][e]bi], sussen (van kinderen); Hushmush = behoedz. stilzwijgen, "stiekemig"heid.
- Husk, [h[a]sk], subst. schil, dop; — verb. doppen, wannen, schillen; —er = pelmachine; —ing = het pellen of doppen; —ing-bee, —ing-frolic = partij van vrienden, om een boer maïs te helpen pellen; het feest daarbij gehouden (Amer.); —iness, subst. v. —y = ruw, vol schillen; krassend, schor.
- Hussar, [huz`â], huzaar.
- Hussif, [h`[a]zif], necessaire, naaikistje.
- Hussite, [h`[a]sait], [h`usait], volgeling van Huss.
- Hussy, [h`[a]zi], meisje, schalk of ondeugd v. eene meid; slechte vrouw.
- Husting, [h`[a]sti[n,]]: —s = tribune der candidaten voor het parlement; vroeger geschiedde daarop de nomination door middel van show of hands; Court of —s = het Kanselarij-Hof van Oud-Londen.
- Hustle, [h`[a]s'l], dringen, duwen, door elkaar schudden, zich flink aanpakken: — him = gooi hem er uit.
- Hut, [h[a]t], subst. hut, barak, hok; — verb. in de barak brengen, in hutten liggen of wonen.
- Hutch, [h[a]t[vs]], subst. kist, trog, bak, hok (voor konijnen, etc.), kneedtrog, waschtrog; — verb. in eene kist leggen of bewaren, erts in een trog wasschen.
- Hux, [h[a]ks], visschen met aan blazen bevestigde haken.
- Huyg(h)ens, [h`a`ig'nz].
- Huzza, [huz`â]. Zie Hurra(h).
- Hyacinth, [h`a`i[e]s|inth], hyacint; adj. Hyac`i`nthian = Hyac`i`nthine.