Page:1920 - Engelsch-Nederlandsch Woordenboek DP.pdf/566

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page needs to be proofread.

INDEX.


  • Index, [`indeks] (Meerv. Indexes of Indices, [`indis|îz]; dit laatste in de algebra: exponenten), subst. wijzer, bladwijzer, inhoudsopgaaf, arm van wegwijzer, tong, exponent; verb. van een index voorzien, op den index plaatsen, aanwijzen (out): — expurgatory = lijst van boeken, die eerst van de dwalingen moeten worden gezuiverd vóór ze door Katholieken mogen worden gelezen; — prohibitory = lijst van de door de R. K. kerk verboden boeken; To be placed on the —; —-finger = wijsvinger.
  • India, [`indj[e]], Voor-Indië: Further — = Achter-Indië; — ink; —man = Oostinjevaarder; — office = ministerie van koloniën; — rubber = —n rubber; Indian = Indisch, Indiaansch; subst. Indiër, Indischman, roodhuid: — anis = steranijs; A retired member of the — Civil Service = gepensioneerd Indisch ambtenaar; Board of — Civil Service Studies = Raad voor de studie voor de Brit. Ind. ambtenaarsexamens; — corn = maïs; — cress = Oostindische kers; — file = achter elkaar; — fire = soort van Bengaalsch vuur als signaalvuur; — ink = Oostindische inkt; An — inky day = sombere; —like = als een Indiër of Indiaan; —-reed, —-shot = Oostindisch riet; — rubber = gomelastiek, caoutchouc; overschoen = -- rubber shoe; — summer = warme nazomer; — yellow = Oostindisch geel; The Indies = Indië.
  • Indiana, [indj`an[e]]; Indianapolis, [indj[e]n`ap[e]lis].
  • Indicant, [`indik'nt], aanwijzend; subst. symptoom: — days = crisis; Indicate, [indikeit], aanwijzen, aanduiden; subst. Indic`ation; Indicative, [ind`ik[e]tiv], [`indik[e]tiv], subst. en adj. aantoonend(e wijs); Indicator, [`indik|e|it[e]], indicateur; adj. `I`ndic|atory,
  • Indict, [ind`a`it], beschuldigen, aanklagen: —ed for murder; —able offence = een zwaar misdrijf (dat door de 'Grand Jury' berecht moet worden); —er (= —or); —ment = aanklacht; beslissing van de Grand Jury, na onderzoek, om rechtsingang te verleenen.
  • Indifference, [ind`if[e]rens], onverschilligheid, onpartijdigheid, middelmatigheid; Indifferent = onverschillig(e), van geene beteekenis, tamelijk, zoo-zoo: He is in — health = niet recht gezond; — pictures = van geen bijzondere waarde; —ly printed = niet bijzonder fraai gedrukt; To sleep —ly = vrij slecht; These words are used —ly = door elkander; —ism, [ind`if[e]r'ntizm], stelselmatige onverschilligheid, vooral in godsdienst.
  • Indigence, -cy, [`indid[vz]ens(i)], gebrek, nooddruft, armoede.
  • Indigene, [`indid[vz]în], oorspronkelijke bewoner; Indigenous, [ind`id[vz]in[a]s], inlandsch, aangeboren, inherent.
  • Indigent, [`indid[vz]ent], behoeftig, arm.
  • Indigested, [indid[vz]`estid], onverwerkt, onrijp, verward, vormloos; Indigestible, [indid[vz]`estib'l], onverteerbaar, onduldbaar; subst. —ness; Indigestion, [indid[vz]`estj'n],